Portret van een oudstrijder: Modest De Roest
In 1914 vluchtte ik als 18-jarige vanuit SINT-MARIA-AALTER met mijn vriend naar Frankrijk. Wij vonden daar werk bij een boer. De 2de dag vorderden we bijna niets, amper tot in Adinkerke waar wij in het station bleven slapen. De 3de dag raakten we tot in Abeville. Daar maakten wij voor de eerste maal kennis met de verschrikkingen van de oorlog. De slag van de Arne was immers aan de gang. Een trein vol zwaargewonden reed het station binnen, het was vreselijk om zien, bloed liep letterlijk uit de wagons.



Eenmaal vertrokken uit Abbeville ging het snel. Wij waren gekomen om bieten te rooien en bleven daar tot 14 december 1914. Dan besloten wij naar huis terug te keren. Met de trein spoorden we tot Calais waar we geen reispas konden krijgen voor verdere doorgang. Dan maar te voet verder. Te St Omer werden we teruggezonden door het Engelse leger. Terug 40km ver, met blaren op ons voeten was geen lachertje. Bij de Belgische paters kwamen wij in aanraking met een boer uit Nievre. Die boer ging mee tot de Gare De Lion. In Cosne (Nievre) werden we afgehaald met een boerenkar. Wij werden daar zeer goed opgevangen, konden er werken en kregen zeer goed te eten. De vrijdag kregen we varkensvlees en de zondag kip of konijn. Ons werk bestond er in om druivelaars te knippen, spijtig genoeg duurde dit niet lang. Wij kregen een oproepingsbevel van het Belgisch consulaat om soldaat te worden. Na 3en een halve maand dril werden wij bekwaam geacht om ons vaderland te dienen.

FRONTSOLDAAT WORDEN

Onze vuurdoop gebeurde op 20 Oktober 1915. We kwamen op 22 oktober aan te ADINKERKE. Wij werden met de trein tot in Elzendamme gebracht, waar wij in een schuur de komst van de oude gebaarde soldaten moesten afwachten. Wij bekeken hen met ontzag. Zij hadden immers reeds alle gevaren moeten trotseren. Zij glimlachten om onze jonge gezichten. De commandant oordeelde heel verstandig: ieder van ons kreeg een geroutineerde soldaat toegewezen om ons het frontleven te leren kennen. Ik kreeg er één van Oostkamp, iemand met een klaar doorzicht. Na korte tijd vond hij mij doorwinterd genoeg om verder alleen het gevaar aan te kunnen en om alleen te lijden en te strijden in het water en de modder van de Yzerpoel.

Toen ik voor de eerste keer van het front terugkeerde, stopte ik vlak bij een gevaarlijke plek, die dag en nacht door scherpschutters onder vuur genomen werd. Tussen twee knallen door kon je er passeren. Die plaats is nu door iedereen gekend als de dodengracht te Diksmuide. In Maart kregen wij een maand verlof, door te brengen in de Panne. Daar moesten wij veel de wacht optrekken in de duinen. In april moesten wij naar Stuivekenskerke. Het was een gevaarlijke voorpost. Er was een overstroomd gebied van ongeveer 1200m die wij op een houten loopplank moesten oversteken. De Duitsers konden dat goed horen wat vooral het aflossen gevaarlijk maakte. Daarom besloot de overheid om een boyau (loopgraaf) aan te leggen. Telkens wij in rust waren moesten wij zakjes zand vullen. Wij deden daar 4 dagen loopgracht en 12 dagen rust. Van die 12 dagen rust moesten wij 8 nachten werken. Dit was telkens 12km marcheren en 100 zakjes vullen en terug ter plaatse brengen met drie man. Dat was een groot werk gezien de afstand en de vele ontelbare zakjes die we in het water wierpen. Op sommige plaatsen was het water zeer diep en konden er vele zakjes ingeworpen worden voor we er één van konden zien. De vijand bedacht ons regelmatig met een salvo. Zo verloren wij enkele soldaten en ook officieren. Het jaar 1916 was een slecht jaar: in februari verloren wij luitenant Stalport en luitenant Dermeul. Lt. Navez sneuvelde in juni dicht bij de toren van Stuivekenskerke.

Een maand later verloren we adjudant Leblois. Alleen de kapitein bleef over. We hadden soms patrouille in het niemandsland tussen de Duitse linies en onze voorposten. Op één dezer ben ik gelukkig ontsnapt aan krijgsgevangenschap. We moesten een brede beek over en juist als ik alleen over de beek was zag ik een Duitse patrouille. Ik verwittigde mijn makkers maar had de tijd niet meer om terug de beek over te springen. Ik kroop een paar meters verder en liet mij in een obusput glijden. De Duitsers zochten de omtrek af maar hebben me niet gevonden. Mijn hart klopte in mijn keel. Ik hoorde mijn naam stilletjes roepen; het waren mijn makkers die mij kwamen zoeken. Bij het terugkeren zag de luitenant een Vaderlanderke (zandzakje) onschikkelijk liggen en zei: "De Roest, wring dat zakje wat beter. " Het vlotte niet te best en toen zei een makker uit Blankenberghe: "Wacht Modest,ik zal je helpen". Hij strekte zijn handen uit om mij te helpen en kreeg een kogel dwars door zijn keel. Zielloos viel mijn makker in mijn armen. Dit zijn dingen die men nooit meer kan vergeten. In november was de boyaux af. De Koning kwam bij klaarlichte dag op bezoek naar de voorpost. Dit kon daar men tot aan de kerk kon gaan zonder gezien te worden. Toen de Vorst terugkeerde had ik juist wacht. De Koning vroeg:"Ben je Vlaming?" "Jawel Sire",was mijn antwoord. "Je hebt hier schoon werk verricht, het is nu veel minder gevaarlijk". Ik wist toen nog niet dat wij daar onze laatste dag doorbrachten, anders zou ik het hem toch op een voorzichtige manier gezegd hebben dat wij dat werk voor en andere eenheid hadden gedaan. Deze sector was nu te goed geworden voor onze infanterie.

In 1917 hebben wij een Franse vliegenier zien neerschieten boven Poelkapelle. Later vernamen wij dat het de fameuze Guynemer was. Ook de aanvallen van Houthulstbos heb ik meegemaakt. Geholpen door de artillerie moesten we drie Duitse gevechtslinies doorkruisen. In één adem, met vooraf bepaald tijdsverloop en zonder krijgsgevangenen te nemen. Veel van onze mannen sneuvelden, we werden zelfs door onze eigen kanonnen beschoten. Zulke dingen werden geniepig verzwegen en waren zeker nergens te lezen.

In december trokken wij naar het kamp van Maylly om nieuwe instructies aan te leren. Dit kamp ligt een 50-tal km achter Verdun; wij waren er niet gerust in, bij een gebeurlijke aanval op Verdun zouden wij ter hulp geroepen worden. Na een volle maand verblijf werden wij door Generaal Bernheim verwittigd dat wij de eer zouden hebben het eerst ons Vaderland te bevrijden. Wij waren daar wel wat mee gevleid, maar er bleef toch een wrange nasmaak te weten dat er waarschijnlijk nog velen van ons zouden sneuvelen. We kwamen terug op het front in de sector van Steenstraete, deze keer waren we bij de besten, we hadden nog 36 dagen in reserve die we in Stavele doorbrachten. Het waren de derde en 23ste regimenten die eerst voor 18 dagen de loopgrachten in moesten. Het was juist die strenge winter van 1917 het ijs op de yzer had een dikte van 50cm. In de loopgraven was het bijna niet te houden van de kou. In maart was het onze beurt om voor 18 dagen de loopgraven in te trekken; eens die voorbij mocht ik voor 15 dagen bij de telegrafisten gaan werken.

Wij moesten s'nachts grachten delven tussen Noordschote en Reninghe om telefoon aan te leggen tussen het hoofdkwartier en de eerste lijnen. Op een schone zomernacht vertrokken wij uit Oost-Vleteren om 22uur. Een paar km verder zei mijn makker "Zeg, Roest, ik ruik gas." Ik rook niets; een eindje verder vroeg hij weer of ik niets rook op dit moment bliezen de klaroenen gasgevaar. Wij sprongen onmiddellijk naar onze gasmaskers en trokken die over ons hoofd. Na een zekere tijd kon ik het niet meer uithouden, de tranen liepen uit mijn ogen. Ik trok mijn masker af en zag nog juist een geel -groene wolk voorbij drijven. Het beterde langzaam, maar toch bleef ik gele sterretjes zien; bij mijn terugkomst in mijn compagnie bracht de luitenant mij naar de infirmerie van Hoogstade-linde om een proeftest met mijn masker te doen. Daar werd mijn masker afgekeurd; het gas was binnen gedrongen langs mijn oren. Ik heb mijn verdere leven blijven last hebben van mijn longen. Het gas zat in mijn longen en veroorzaakte een soort astma.

Toen mochten we op rust in Warhem. Dit is ver over de grens; ongeveer 50 km te marcheren met heel ons gepak. Ik dacht eens de slimmerik te spelen en ontlastte mij van mijn kogels,maar reeds de 2de dag was er inspectie. Ik vroeg een makker zijn kogels door te geven aan mij. Toen de luitenant bij mij kwam keek hij me aan en zei: "Ik heb dit zakje reeds gezien". Ik zei: "Jawel luitenant, mijn kogels zitten altijd in dit zakje bij inspectie." Daarop keerde hij zich om naar mijn vriend: "Toon me eens jou zakje." Ik was betrapt en bekende onmiddellijk mijn fout. Je zult je verantwoorden bij de kapitein, je hebt wel een lichte straf verdiend. Ietwat later kwam de luitenant me zeggen dat de Kapitein het nogal zwaar opnam en dat ik de patronen zou moeten betalen en toch nog gestraft zou worden. Gelukkig gaf de luitenant me de tip de kapitein eraan te herinneren dat ik voorheen eens een gevonden voorraad had teruggegeven zonder er een vergoeding voor te vragen. Ik ging dus met een bang hart naar de Kapitein. Hij viel met de deur in huis en zei: "Ge zult die kogels duur betalen." "Hoeveel kosten die kogels?" "0,15fr"zei hij. Ik maakte vlug de rekening en zei "maar Kapitein, dit is 18frank of 3 weken soldij." Toen vroeg ik hoeveel een geweer ,een gasmasker en een riem kosten. "Waarom moet gij dat weten?" "Wel Kapitein, ik heb dat alles eens gevonden op patrouille en ben er nog altijd niet voor betaald." "Buiten", riep hij en ik was er van af. Ook de luitenant straalde van genoegen toen ik het zei hoe goed ik er van af gekomen was.

KRIJGSGEVANGEN 26 MAART 1918



Op 26 maart werd ik krijgsgevangen genomen. Te Diksmuide moesten we met een patrouille van 22 man tussen twee bruggen over de IJzer. Er lagen daar drie bunkers achter elkaar, men wist door onze verkenners dat de twee eerste vol stonden met water; onze opdracht was de derde bunker in te nemen. Mijn maat en ik slopen naar de derde, toen we om de hoek kwamen, stonden we elk met een revolver op onze borst. Geheel die zaak zou nog een staartje krijgen na mijn krijgsgevangenschap. De leider van onze groep was een Waalse sergeant uit Aarlen. Zowat 35 minuten nadat wij gevangen genomen waren werden de rest van onze groep door de Duitsers beschoten. Op het rapport stond dat de twee voorposten overgelopen waren en de rest van de groep verraden hadden. Na de oorlog (ik had ondertussen i de Duitse kolenmijnen moeten werken) mocht ik,na zo een lange afwezigheid,op 10 december voor een maand verlof nemen. Terug bij het leger bleef ik piot bij het 4de regiment om het Ruhr-gebied te helpen bezetten. Het was daar dat ik de krijgsraad moest passeren maar zonder veel gedoe kwam alles in kannen en kruiken. Op de dagorde stond wel dat de sergeant mee moest gaan met de twee voorposten tot aan de derde abbri, dat heeft hij niet gedaan. Daarom kwam hij met zulk een grove leugen voor de dag.

Terug naar de dag van onze gevangenneming. We werden door een ruiter te paard begeleid van Diksmuide naar Loppem. We trokken door Aartrijke waar burgers buiten kwamen en de Duitser beschimpten. Deze werd kwaad en ik vroeg aan de mensen om binnen te gaan; er zouden ongelukken van komen en voor ons zou het ook niet goed zijn. Ze gaven ons wat sigaretten en gingen toen binnen. In Loppem aangekomen werden we gescheiden; ik kreeg een kamertje toegewezen in een huisje dicht bij de kerk iedere dag moest ik naar een bureel om ondervraagd te worden. Er werd geen geweld gebruikt en ze beloofden mij enkele dagen verlof bij mijn ouders als ik gewillig hun vragen beantwoordde. Ik zegde dat ik nog niet veel wist van het front,dat ik nog maar pas aangekomen was. De derde dag werd ik naar Kortrijk overgebracht naar de rijkswachtkazerne. De volgende dag kwam er een officier bij me; "Vertel eens een beetje wat je allemaal beleefd hebt aan het front" vroeg hij. Ik zei weerom dat ik nog niet veel wist van het frontleven, daar ik nog niet lang aangekomen was.

Hij wees naar de drie frontstrepen op mijn vest. "Och" ,zei ik "dat is het vest van een makker die in verlof is, de mijne was nog bijna nieuw, daarom hebben we verwisseld." Toen kwam een Engels vliegenier naar me toe en wenste me geluk met de uitleg aan de Duitser. Hij had alles begrepen daar de Duitser Frans sprak. Toen vroeg hij me of ik geen goesting had om te vluchten. Ik zei de gepaste tijd af te wachten daar er hier toch geen mogelijkheid was met die hoge muren. Na tien dagen verhuisden we naar Dendermonde. Daar kregen we nog één brood voor 4 man, later in Duitsland werd dat één brood voor 6 man; zo kwamen wij te Barpp bij Dortmunt aan waar wij in de koolmijn Keizer-Frieric moesten werken. Het werk was niet zo erg,maar het eten was erbarmelijk. een brood voor 6 man en daarbij soep van bieten en rabarber. Waarvan de koffie gemaakt werd konden we niet zeggen, het leek op paarde……

Na het tekenen van de wapenstilstand op 11 november weigerden wij 's middags te werken. We werden op de koer opgesteld en daar hoorden wij dat we geen eten meer kregen indien we niet werkten. Eerst probeerden ze ons nog op een andere manier aan het werk te krijgen. Er waren 200 Engelsen, 89 Belgen, 500Fransen en 800 Russen. Wij werden op de eerste rij geplaatst, twee Duitsers kwamen naar ons toe en zetten hun machinegeweren op onze buik. Plots kwamen er Engelsen uit hun rang, gingen naar de Duitsers toe en plaatsten zelf het geweer op hun buik. "Schiet" zeiden ze "maar vergeet niet dat het wapenstilstand is."

De Fransen mochten eerst vertrekken, dan de Engelsen,dan wij. Op 10 december vertrokken we naar het grote kamp van Munster één; van daar naar Enshedee in holland. Wij werden er goed ontvangen en kregen brood met erwtensoep. Wij bleven daar twee dagen en mochten toen vertrekken naar België. We kwamen terecht in Lier waar wij in de kazerne mochten overnachten . In de vroege morgen vertrok ik naar het station. Plots zag ik een goederentrein staan met Brugge erop .Ik vroeg de machinist of hij werkelijk naar Brugge reed. Hij spoorde inderdaad naar Brugge doch niet rechtstreeks daar de brug buiten Gent nog niet hersteld was. Dan nog wat gesukkel van Merelbeke naar Gent, met de tram tot in Ursel. In Ursel moest ik meer dan een uur wachten op verbinding naar Knesselare, daarom besloot ik te voet de laatste 16 km af te stappen. In de vooravond van 16 december -na iets meer dan 4 lange jaren - kreeg ik eindelijk mijn geboortedorp in zicht: Maria Aalter. Op een paar honderd meter van mijn woning zag ik mijn moeder buiten komen, ze keek naar mij en ging het huis binnen om mijn klein zusje te waarschuwen de deur niet open te maken, want er is een leurder op komst. Moeder kwam terug buiten en toen ik naar haar lachte herkende ze mij. Dit was het meest aandoenlijke moment in mijn leven.

Toen ik acht dagen thuis was, kwam de rijkswacht mij verwittigen dat ik het leger moest vervoegen te Klein-Leisele. Ik deed mijn aanvraag voor de rijkswacht omdat ik zeker was nog lang in het leger te moeten blijven, ik was immers één van de jongste. In 1921 deed ik mee aan een examen voor opvoeder in de kinderbescherming. Ik behaalde de eerste plaats op 89 deelnemers. Eerst moest ik naar Mol dan naar Sint Hubert en ten slotte mocht ik naar Ruiselede. Nu was ik gerust. Ik bleef werken in het wederopvoedingsgesticht tot mijn 62 jaar, dan kon ik niet meer en ging op pensioen. Deze tijd is lastig geweest door het gas in mijn longen, maar was anders de gelukkigste tijd uit mijn leven.

MODEST DE ROEST
Geboren: Aalter 07/09/1896
Gestorven: Assebroek 29/01/1986
Soldaat 4e linie
1e bataillon 3e compagnie
4 frontstrepen
1 gevangenisstreep
Vuurkruiser

Ere-surveillant aan het Rijksopvoedingsgesticht

Lid van de bond der Gepensioneerden
Oorlogskruis, vuurkruis, Herinneringsmedaille 1914-1918 en medaille der Zegepraal
Medaille van de Weerstand
Herinneringsmedaille 1940-1945
Burgerlijke Medaille 2e klas en Gouden Medaille Koning Leopold II



Addendum: Dit verslag is een uittreksel uit het levensverhaal van mijn vader zoals hij opgetekend heeft na zijn pensionering.
Diana De Roest - 25/03/2007


Ook u kunt uw bijdrage doorsturen via e-mail.

De auteur van de gastbijdrage is steeds verantwoordelijk voor de inhoud.