De Oorlogsdagboeken van Achiel Van Walleghem opnieuw uitgegeven
Artikel overgenomen uit de Gidsenkroniek Ieper-Poperinge-Westland, Jaargang 2015-4
Luc Vanacker

In september van 2014 raakte bekend dat een begraafplaats met 599 burgers uit de Westhoek in het Noord-Franse Neuville-sous-Montreuil sedert halfweg de jaren 1950 een stuk weiland geworden was. Dit bericht werd voorgesteld als een ‘ontdekking’ (Het Nieuwsblad,van 17 september 2014).

Nochtans, wie vertrouwd was met de Oorlogsdagboeken van pastoor Van Walleghem, wist dat er in een klooster in “Montreuil” tyfuspatiënten opgevangen werden (vermeld op 30 maart 1915 en 6 februari 1916). Van slachtoffers van de Spaanse griep, die vanaf het voorjaar van 1918 vooral jonge mensen trof omdat hun immuunsysteem overreageerde, spreekt Van Walleghem niet. Hij is er wel voorbij gekomen in april 1918, toen hij op de vlucht was voor de Duitse voorjaarsoffensieven, en hij bracht een bezoek aan de Chartreuse, “waar ik zoveel van onze oudjes naartoe gestuurd heb” (p. 560).

Hiermee is meteen duidelijk hoe belangrijk een dagboek als dat van pastoor Van Wallegehem is.  Het is niet alleen vrij volledig, het vermeldt ook zaken die je elders niet terugvindt. In dit geval vult hij de onderzoekers van Montreuil aan die het hebben over “slachtoffers van tyfus en de Spaanse griep”. Bij de sterfgevallen van Montreuil, waren er ook van ouderdom.


 
Het kartuizerklooster van Neuville-sous-Montreuil ving vele burgers uit de Westhoek op. Tyfus- en Spaanse-grieplijders, maar ook bejaarden. De subsidiëring van de nodige restauratie verloopt moeilijk. (La Voix du Nord, 13 dec. 2014).
 
“Het uitgebreidste, maar ook het belangrijkste dagboek uit de frontstreek in Vlaanderen,” zo omschrijft Dominiek Dendooven het in de inleiding bij de heruitgave van de Oorlogsdagboeken van de dienstdoende pastoor van Dikkebus, een initiatief van In Flanders Fields dat we met grote vreugde begroeten.



In 1959, toen pastoor Van Walleghem al vier jaar overleden was, had dit dagboek de eerste prijs van de provincie West-Vlaanderen voor monografieën over de Eerste Wereldoorlog gewonnen en kort daarop, tussen 1963 en 1967,  werd het in drie delen uitgegeven door het Genootschap voor Geschiedenis uit Brugge, in een redactie van Jozef Geldhof. Uit die editie heb ik heel wat gehaald voor mijn lessen over de Eerste Wereldoorlog en je kon ze vroeger gewoon uit de bibliotheek ontlenen, maar ze was met de jaren zo goed als onvindbaar geworden.
De titel Oorlogsdagboeken 1914-1918 dekt niet de hele lading. Omdat het met enige weken, soms maanden vertraging is neergeschreven op basis van dagelijkse notities, heeft het soms meer weg van een “kroniek”, maar dan wel met persoonlijke opmerkingen, zoals in een dagboek.
Bovendien komen in deze editie, in tegenstelling tot de vorige, ook zijn verblijf in Normandië en de eerste jaren na de oorlog in Dikkebus (1919-1929) onverkort aan bod.

Achiel Van Walleghem (1879-1955) was geboren te Pittem en hij was kort voor de oorlog tot kapelaan benoemd in Dikkebus. Toen pastoor Dassonville het op een lopen zette, werd Van Walleghem dienstdoend pastoor. Hij bleef de hele oorlog in de weer voor zijn parochianen. Ook toen hij, na een paar korte tussenstops, in Reningelst belandde, kwam hij dagelijks terug naar het fel geteisterde Dikkebus, dat op amper 3 à 4 kilometer van het front lag. Tot in april 1918 de Duitsers de Kemmelberg veroverden en de laatste burgers geëvacueerd werden.

De Oorlogsdagboeken zijn uniek om een aantal redenen. In de eerste plaats omdat ook “de stemmen van de lokale bevolking” aan bod komen op een plaats met een drukke militaire aanwezigheid. Dat samenwonen van burgers en militairen  verliep moeizaam en Van Walleghem maakt ook duidelijk dat je de overwegend landelijke bevolking niet allemaal met de ‘zeepbaronnen’ van Cyriel Buysse kunt vergelijken.

“Bij Celest Planckeel gaan de soldaten de schoven halen uit de stuiken om erop te slapen of aan hun paarden te geven. Protesteert de boer, dan lachen ze hem uit en zeggen dat hij maar niet op zijn hoeve moet blijven. Veel reclamaties zijn volstrekt onmogelijk. Het eerste wat men vraagt bij een onderzoek tot schadevergoeding is welke eenheid schade toegebracht heeft. Kan de boer de eenheid niet aanduiden, dan zegt men dat hij geen bewijzen heeft. En informeert hij naar de eenheid, dan is hij een spion, want hij heeft het recht niet zich daarmee te bemoeien.” (10 augustus 1917)

“Het is verschrikkelijk zoals de soldaten in de aardappelvelden tekeer gaan. Cyriel Derycke van Dikkebus heeft 900 lands aardappels staan, en alles is gestolen.” (1 september 1917)

“Rond de middag zag de burgemeester van op zijn hoeve dat de mannen zonder vrees op het blote veld voetbal speelden. Steunend op zijn ondervinding zei hij tot zijn vrouw: ‘Wacht maar, wij zullen gauw wat gaan zien bij Petrus Leroye. En de Belgen zullen weer spionnen heten.’ Helaas, het duurde geen uur of de Engelsen moesten hun ezelsdommigheid bekopen. Het regende granaten op de Engelse batterijen en verscheidene mannen, meer dan 20, werden gewond. En natuurlijk gaf men zoals gewoonlijk de schuld aan de Belgen (…)” (20 mei 1917).

De boerderijen gaan vaak in vlammen op door onvoorzichtigheid van de militairen, maar de achtergebleven Belgen doen ook zaken met de Britten. Mannen delven loopgraven en schieten daar vaak het leven bij in. Vrouwen werken in de wasserij of verkopen kant. Kinderen lopen leerachterstand op, maar leren wel Engels en ook voetballen. En zelfs de Belgische artilleristen (7de/13de  Artillerie) verkopen allerlei prullaria om hun karige soldij aan te vullen.

De bommen en granaten sparen natuurlijk ook de burgers niet. Op 5 december 1916 gooit een Duits vliegtuig een bom op het huisje Bulteel in Reningelst. Die “ontploft op de zolder. De ramp was verschrikkelijk. Vier kinderen sliepen op de zolder. Eén ervan, een jongetje van vier jaar, werd op slag gedood. Een meisje van 13 werd afgrijselijk gewond en stierf nog dezelfde avond in het hospitaal van Couthove. Een jongen van negen jaar werd ook erg gewond, maar is gelukkig na drie maanden genezen. Een andere jongen was ongedeerd. Beneden sliepen vader en moeder en tussen hen het jongste kind. Het kind werd gedood en afgrijselijk verminkt en hoe wonder, vader en moeder hadden niet het minste letsel bekomen. O die lelijke Herodes!” Ruim een half jaar later noteert Van Walleghem. “Elke dag zie ik van op mijn kamer dat vader Bulteel het graf van zijn drie verongelukte kinderen komt bezoeken.” (p. 446)

Uniek zijn de Oorlogsdagboeken ook omdat er zaken in staan die je elders niet terug vindt. Zo blijkt Van Walleghem de enige te zijn die vermeldt dat Portugese troepen aan het spoor werken bij Loker (p. 470); dat Duitse piloten al in oktober 1917 parachutes gebruikten (p. 508) of bij wie je reacties kunt lezen van militairen na een executie : “Er zijn er die huilen van spijt” (p. 517).

Hij is heel precies in zijn waarneming. Hij telt het aantal vastgemaakte ballonnen, het aantal vliegtuigen in de lucht of het aantal ‘obussen’ dat ergens inslaat. En hij is ook kritisch. Zo informeert hij in enkele dorpen naar het aantal voorbijgekomen Duitse krijgsgevangenen om de Britse communiqués op hun geloofwaardigheid te toetsen.
Bovendien is hij bijzonder goed geïnformeerd via zijn gesprekken en zijn lectuur. Zo is hij bv. vooraf op de hoogte – wellicht via ingekwartierde Britse officieren – van de mijnexplosie op 7 juni 1917 en slaat hij ’s nachts het hele gebeuren gade door zijn slaapkamerraam. Ook van het gebeuren op het Belgische front zijn we op de hoogte via zijn broers Jozef en Remi, die hem af en toe bezoeken. Zo leren we dat de ‘modder van de IJzer’ zich vooral bevond in de valleien van de zijrivieren of –beken, waar de Belgen doorheen moesten toen ze naar Merkem optrokken (nov. 1917 – sep. 1918). Daar werden ze ook op gascocktails getrakteerd (p. 519).

Zijn persoonlijk vergaarde informatie vult hij aan met algemeen nieuws uit de kranten. Hij leest Britse kranten, Duitse die uit vliegtuigen gedropt worden (p. 524) of hij gaat ze tot voorbij Hazebroek halen (p. 548). Ook leest hij de Belgische regeringskrant de XXième Siècle, “dat smerige blad, omdat het ons altijd het laatste nieuws geeft” (p.513). En hij vergelijkt ze ook. Zo vermeldt De Stem uit België wel de vervolging door de Russen van de katholieken in Galicië, de XXième Siècle niet (p. 523). Zo blijven we via zijn dagboeken ook op de hoogte van wat er in de wereld omgaat en hopen we ook even op een onderhandelde vrede (p. 474).



Ook door hun stijl zijn de Oorlogsdagboeken uniek. Van Walleghem neemt met zijn ‘gezond boerenverstand’ dagelijks “nieuwe stommiteiten” waar en weet ze op een volkse manier te vertellen. “Langs de Abeelekasseiweg en naar Dikkebus toe, zijn de Chinezen bezig met de grachten op te vullen. Wat zullen zij deze winter met het water doen als weldra alle buizen en duikers verstopt zijn? En het mooiste van al, terwijl zij langs de kasseiweg van Ouderdom bezig zijn de grachten te vullen, zijn zij 300 meter verder bezig ze te reinigen, in afwachting dat zij ze misschien morgen of overmorgen ook zullen vullen. Hoe er met geld geknoeid wordt!” (6 oktober 1917). En inderdaad, een goede maand later komen bij hevige regen “bijna alle kelders op de dorpsplaats onder water” (11 november 1917).

Ironie en de suggestie beheerst hij als geen ander. De zoveelste hoevebrand komt “Nog-maals door de overdreven voorzichtigheid van de soldaten” (8 juni 1917). En wanneer op een hoeve in Nieuwkerke een granaat inslaat tijdens de mis en er acht personen op slag dood waren en nadien nog zes stierven, “ Deden kwatongen hun werk, en werd veel onnozele zever uitgekraamd” (24 juni 1917). Hier heeft de katholieke priester niet meteen een antwoord klaar.

Hoewel Van Walleghem heel wat tijd moet hebben gestopt in zijn dagboek, blijft hij in de eerste plaats een parochieherder. Hij leest één of tweemaal daags de mis (en laat niet toe dat protestanten zijn kerk voor hun diensten gebruiken), hij brengt het H. Oliesel naar stervenden en hij bezoekt de gewonde Dikkebussenaren in Proven (Couthove) in een tijd dat verplaatsingen nog overwegend te voet gebeurden en de afstanden in ‘uren gaans’ uitgedrukt werden. Hij is ook hoeder van de goede zeden en hij is niet blind voor wat er op zijn parochie gebeurt. “Rechtuit gezegd. Voor de zedelijkheid van onze streek is het een goede zaak dat de Belgen weg zijn en zullen wegblijven. Vooral de oudste soldaten waren niet van de beste soort. Bovendien, als dezelfde soldaten twee jaar lang op dezelfde plaats blijven liggen, geraken velen in kennis en dikwijls is de verkering ver van voortreffelijk. Veel meisjes en ook getrouwde vrouwen van de streek werden door de Belgische soldaten bedorven, en ook soldaten werden door het slechte vrouwvolk bedorven” (17 mei 1917).

De Oorlogsdagboeken van Achiel Van Walleghem zijn dus uitvoerig, betrouwbaar en goed geschreven. Zelfs bij een tweede lectuur sta je soms nog te kijken van zijn scherpzinnigheid. Zo weet, wie de Westhoek een beetje kent, dat Romain Donck van de Oude Kaasmakerij in Passendale, het vak tijdens de oorlog in Normandië geleerd heeft en dat het streekmuseum van Zonnebeke na de oorlog in ‘Normandische’ stijl opgetrokken werd.

In omgekeerde richting maakten de broers Van Robaeys als vluchtelingen uit Boezinge van een zwingelkot in Killem (bij St.-Winoksbergen) een van de grootste vlasverwerkende bedrijven van Europa. Ook in Normandië hebben gevluchte Vlamingen de vlasteelt geïntroduceerd, net als de cichoreiteelt en het gebruik van kunstmest. Als boerenzoon met een al even scherpe blik als geest is Van Walleghem tijdens zijn verblijf in de Calvados ook dat niet ontgaan (p. 594-596).

We zouden nog lang door kunnen gaan met de veelzijdigheid en de betrouwbaarheid van de Oorogsdagboeken te loven, maar we besluiten met een voorval dat hij niet vertelt. Van Walleghem bewaart het stilzwijgen over het incident bij de inhuldiging van het oorlogsgedenkteken te Dikkebus, hoewel hij het meegemaakt heeft. Op 18 juli 1926 bleek de beeldhouwer het woord ‘vaderland’ in het opschrift ‘Gestorven voor God en vaderland’ door ‘Vlaanderland’ vervangen te hebben en weigerde burgemeester Heughebaert de naam van zijn zoon erop te laten aanbrengen. Tot op vandaag staat hij op een apart familiemonument vermeld. Ook dit tekent Van Walleghem. Op dit delicate politieke terrein blijft hij neutraal, hoewel hij niet ongevoelig was voor de Vlaamse verzuchtingen. Hier haalt de pastoor het van de historicus en de kroniekschrijver. 

Tot slot nog een woordje over de manier waarop de Oorlogsdagboeken ‘hertaald’ werden. Wie beide versies kent, kan alleen maar vaststellen dat Willy Spillebeen dicht bij het origineel is weten te blijven en het toch voor een ruim West-Vlaamsonkundig publiek toegankelijk heeft weten te maken. Dat is een grote verdienste. Maar precies omdat het nu buiten West-Vlaanderen ook gelezen kan worden, vind ik het jammer dat het thematisch register (of zaakregister) weggelaten is, terwijl het register op de overwegend lokale persoonsnamen behouden is.

Inhoudelijk zou ik alleen in een paar zeldzame gevallen voor een andere hertaling gekozen hebben. Bedoelt Van Walleghem met ‘gereformeerde’ soldaten (p. 606) niet gewoon ‘afgekeurde’ soldaten of met ‘schellen’ omgeploegde aarde, ‘plaggen’? Willy Spillebeen beweert dat hij bepaalde West-Vlaamse woorden en uitdrukkingen behouden heeft voor hun klankkleur en ze alleen te hebben verklaard wanneer de betekenis onvoldoende uit de tekst of de context opgemaakt kon worden. Dat is een mooi uitgangspunt, maar weet iedereen uit de ‘context’ wat ‘kasseibomen’ (p. 44) of de oppervlaktematen ‘gemet ‘ en ‘900 lands’ betekenen?

Op het vlak van de spelling vraag ik me af waarom ‘shrapnel’ als ‘schrapnel’ gespeld wordt. Hebben we hier niet te maken met een eponiem, een woord genoemd naar een eigennaam, net als bij ‘pershingraket’? Maar dat is een detailopmerking. Een groter bezwaar heb ik wel tegen het ‘verfransen’ van (courant gebruikte) plaatsnamen in Frans-Vlaanderen. ‘Rijsel, Belle of Duinkerke’ verdienen nog altijd de voorkeur op ‘Lille, Bailleul of Dunkerque’ en wel om een aantal redenen.

De Taalunie promoot weliswaar het gebruik van exoniemen (vreemde plaatsnamen), maar dit gaat niet op voor Frans-Vlaanderen omdat het gebied nog overwegend Nederlandstalig was bij de annexatie en het dus eigenlijk endoniemen zijn. Ik wil de klok niet terugdraaien. Plaatsnamen die al lang verfranst zijn (Boulogne, Calais, Cambrai) moeten we niet hertalen in het Nederlands. Maar Rijsel, Belle en Duinkerke zijn nog springlevend. Dat blijkt ook uit het gebruik van ‘Rijselpoort’ (ook in de hertaalde dagboeken!) en ‘Bellestraat’. Zijn Ieper en Heuvelland al rijp voor een ‘Lillepoort’ en een ‘Bailleulstraat’?

Moeten we dan ten tweede niet consequent zijn en voortaan ook spreken van ‘Paris’, ‘France’ en ‘Normandie’? Waarom gebruiken we hier nog de Nederlandse vormen?
Ten derde heeft het meen ik weinig zin om daar als enkeling over te willen beslissen. Als we overstappen op uitsluitend Franse vormen, dan moet dit deel uitmaken van een wederzijds akkoord dat op het niveau van bv. de Taalunie beslist wordt. En waarbij ook de Franstaligen zich ertoe verbinden voortaan alleen nog ‘Ieper’ (wat vele Britten al doen), ‘Kortrijk’ en ‘Veurne’ te bezigen.

Maar deze laatste opmerking staat volledig los van wat ik over de heruitgave van de Oorlogsdagboeken van pastoor Achiel Van Walleghem wou zeggen. We zijn blij dat ze weer gelezen kunnen worden.


Gepubliceerd 16/01/2015.