Uit het levensverhaal van Henri Van Tournoudt
Artikel overgenomen uit ‘De Boezingenaar’ (tweemaandelijkse heemkundig tijdschrift over Boezinge en Zuidschote), van mei-juni 2013, nummer 3

Uit het levensverhaal van HENRI VAN TOURHOUDT (Deel 2)
HET LEVEN VAN EEN OPGROEIENDE JONGEN IN DE WOESTENIJ VAN BOEZINGE IN 1919-1921


In het nummer 2 van 2013 (niet gepubliceerd op WO1.be) , hebben we de eerste 14 bladzijden gepubliceerd van het levensverhaal van Henri Van Tourhoudt (eigenhandig door hem geschreven), de Boezingenaar die later met zijn Franse vrouw in Rekkem ging wonen, haar in 1938 vermoordde, het lijk in stukken sneed, en die dumpte in de vaart bij Steenstrate. De moordzaak zelf is uitvoerig aan bod gekomen in De Boezingenaar van maart 2012 (jg. 39, nr. 2).

Die eerste 14 bladzijden van zijn levensverhaal startten bij z'n geboorte in 1906, en beschreven zijn eerste levensjaren, het begin van de oorlog, en de vlucht van het gezin voor de gasaanval van 22 april 1915, naar Frankrijk. Hierna volgen de bladzijden 65-83 uit het handschrift. Deze bladzijden beschrijven hoe het gezin zich na hun terugkeer uit Frankrijk moet behelpen in de woestenij die Boezinge door W.O. 1 geworden was. We beleven de jaren 1919 tot 1921, tot wanneer Henri Van Tourhoudt weer naar Frankrijk trekt om er te werken. We hebben uiteraard de tekst vertaald, maar ook ietwat ingekort, en ook leestekens en alinea's aangebracht.

Graag hadden we in Henri Van Tourhoudts verhaal meer gegevens aangetroffen over Boezinge zelf, over plaatsen en personen en gebeurtenissen, maar die zijn zeer schaars. Sommige delen van zijn verhaal zijn ook weinig relevant, maar enkele behouden we toch, omdat ze representatief zijn voor het naoorlogse leven in een frontdorp, al is het maar om te tonen dat die pioniers er ook (relatief) gelukkig waren in hun armoedige toestand en totaal gebrek aan comfort.

Een belangrijke wijziging die we aangebracht hebben, is dat waar Henri zijn levensverhaal schrijft in de 3de persoon, althans de eerste helft van het handschrift, wij daar de 1ste persoon van gemaakt hebben. De ik-vorm is de gewone vorm voor een eigenhandig geschreven biografie, en spreekt ook veel meer aan tijdens het lezen. Nog even vermelden dat zinnen of woorden in de tekst tussen vierkante haakjes [ ] toevoegingen en verduidelijkingen zijn door ons.

Enige tijd na de Wapenstilstand was Henri zijn vader (Emile Van Tourhoudt) even naar Boezinge komen kijken, met wat gereedschap, in de hoop dat hij op het front een woning zou kunnen bouwen. Maar wat kon hij er helemaal alleen doen? En er was niets meer ... Ook geen huizen meer, en geen bomen, om zich te oriënteren. Men kon alleen zien waar het dorp geweest was, alleen steenhopen. De huizen en de kerk waren verdwenen. Maar de veldwachter (Benoit Govaerts) en zijn vrouw woonden reeds in een barak aan het station, en nog een tiental mensen. De overheid liet barakken plaatsen, en men kon een aanvraag indienen. Wat vader Emile Van Tourhoudt ook deed, waardoor hij op een wachtlijst kwam, en de huur voor 2 maanden als voorschot moest betalen.

Enkele maanden later verlaat het gezin dus hun dorp Bois Guillaume, en reist met de trein vanuit Rouen, richting Boezingse heimat. (We vermoeden dat dat pas na halfweg 1919 kan geweest zijn. Vader Emile was enkele maanden ziek geweest). Beide ouders, Emiel Van Tourhoudt en Marie-Louise Platteeuw, de oudste dochter Julia, en Henri (toen 13 jaar). Hij kan z'n tamme kraai niet meenemen, want z'n vader heeft die terwijl Henri even weg was ... doodgeslagen. Tot groot verdrit van Henri uiteraard.. Maken ook deel uit van het gezelschap: een kooi met hun twee sijsjes, de kat, en Henri's hondje Fino. Via Amiens gaat het naar Rijsel. In Comines, net over de grens is er douanecontrole, maar dan gaat het naar Ieper.
En vanaf hier geven we de tekst van het handschrift weer, in vertaling.
 
Die kat kwam weer



Die kat kwam weer
 
En daar moesten we opnieuw overstappen, maar voor de laatste keer, en eindelijk ging het naar Boezinge, “le pays de malleur”, de geboortestreek. We kwamen aan in het station, maar er was helemaal niets: geen huizen, geen station… Het was een ware woestenij. We dachten werkelijk dat we ons In een streek bevonden die nog onbewoond was, zelfs niet door een dier. We stapten uit de trein als reizigers die uit de lucht kwamen vallen. We gingen naar de veldwachter [Benoit Govaerts] om hem te vragen waar onze barak was. Hij bracht ons ernaartoe. We zetten er onze valiezen en ons hondje.

[Bovenstaande regels uit het handgeschreven Frans origineel hierbij.] Maar het was het ergst voor de kat: we konden haar niet laten lopen tussen al die obusputten, want ze zou niet teruggekeerd zijn. We sloten ze enkele dagen op om ze te laten wennen aan het huis. Intussen kwamen ook onze meubelen aan in het station. We losten alles. Zo begon nog eens een nieuw leven voor ons gezin.

Als alles z'n plaats gekregen had, lieten we de kat los. We vreesden dat we ze niet meer zouden terugzien, want drie dagen hoorden we niets meer van haar. Iedere dag ging ik haar roepen. De vierde dag beantwoordde ze mijn geroep, kwam heel traag dichterbij, om zeker te zijn dat ik het was - want iemand anders benaderen zou ze nooit doen -, en plots kwam ze bij mij. Ik bukte me en ze sprong op mijn schouders, zoals ze gewoonlijk deed. Ik trok ermee naar onze barak, met de kat op m'n rug, en iedereen was gelukkig haar weer te zien en streelde en koesterde het diertje. We hielden haar een dag opgesloten, en toen we ze loslieten, bleef ze twee dagen weg. Maar ik ging ze weer zoeken zoals de eerste keer. Weer kwam ze op mijn schouders springen. Vanaf dan mocht ze elke dag naar buiten en ze wende aan de omgeving. Wat veel hielp was dat het hondje achter de barak zat, en ze herkende zijn geblaf. Want in die tijd waren honden en katten in die omgeving zeer zeldzaam.

Een eerste schamel verblijf

En dan begon het grote werk. We konden in deze barak niet blijven, en we moesten uitkijken naar een verblijf. In afwachting van een echt huis, deden we het volgende. We kochten een steekkar. We vertrokken van 's morgens tot 's avonds, op zoek naar hout en zeildoek en allerlei zaken in de loopgraven en bunkers. We trokken soms zo ver dat we slechts één tocht per dag konden doen, en ons eten voor die dag moesten meenemen. Wanneer we 's avonds thuiskwamen waren we uitgeput, de een van te duwen, de ander van te trekken.

En dat duurde zo meerdere maanden, tot we genoeg materiaal hadden om een verblijf te bouwen en wat onderdak voor de dieren. Want er werd besloten een boerderijtje te maken, om voor eigen rekening te kunnen werken. We waren voordien heel de oorlog al lang genoeg slaven geweest! Toen we genoeg bouwmateriaal hadden, werd het terrein genivelleerd op de plaats waar we voor de oorlog gewoond hadden. [Er wordt geen straatnaam vermeld, maar we weten dat dat ongeveer 3 km van het dorpscentrum geweest: moet zijn, ten oosten van de vaart, en uit andere bronnen (Kiezerslijst 1926) weten we dat vader en moeder Van Tourhoudt na de oorlog in de Poezelstraat woonden.]

Toen werd begonnen aan de funderingen, met grote betonnen stenen die vader op zijn schouders aangebracht had. Stenen waarmee door de soldaten (bunkers) gebouwd hadden, en die 60 kilo het stuk wogen. Hij heeft er duizenden gedragen, voor de funderingen en voor het plaveisel en de muren. De afmetingen waren 60 x 30 x 20 cm. Het geheel was heel solide gebouwd. Het hout dat gebruikt werd was 20 cm dik, en de plankenvloer van de graanzolder was 7 cm dik, en allemaal stukken van 30 à 40 cm breed. Het huis was om zo te zeggen als een abri. Het timmerwerk van het dak was van rondhout, zoals in de oude tijd. Voor de dakbedekking werd gebruikt wat men vond: golfplaten die vervolgens aan beide kanten met teer bestreken werden. Alzo werd die voorlopige constructie voltooid. Later zou die dienen als stal.

En weer de kat. En een hond ...

In die tijd was er ook vooruitgang met onze kat. Hoewel we ze nergens nog zagen, had ze toch een middel gevonden om haar tijd door te brengen. Terwijl wij allemaal bezig waren dat voorlopig onderkomen te bouwen, had ze een lief gevonden (un petit amoureux) en na enige tijd was het te zien dat ons klein katje moeder ging worden. Ik zette een kistje onder de tafel als slaapplaats voor de jongen die zouden komen. Toen ik op zekere dag; terugkwam van het werk, waren er drie pasgeborenen. Ik was zo content dat ik het meteen aan de buren ging zeggen, en elk vroeg een kleintje. Want het was niet gemakkelijk een kat te vinden, er waren er niet veel. Ik gaf er twee, en hield er eentje. Uit vrees dat de kat ooit verloren zou lopen.

Op zekere dag kwam mijn tante in de barak met haar hondje. Dát had je moeten zien! De kat sprong uit haar kistje en boven op de rug van de hond. Zonder tijd te verliezen maakte de hond zich uit de voeten, huilend en jankend. Maar het hielp niet: de kat zat te paard op zijn rug en liet pas los op het einde van de straat. En heel de rit gaf ze er hem van langs! Allen die dat arme hondje hoorden janken, begonnen te lachen. Net een circus! En toen de kat terugkam naar de barak, stond haar haar recht van colère, en haar staart was als van een eekhoorn. En vlug kroop ze weer bij haar jongen. Niemand had ooit zo'n gedrag gezien. Vooral die kat die zonder zadel noch teugels te paard reed!…

Mijn zuster voelde zich thuis niet zo goed, en ze sprak er weer van een plaats te zoeken om te werken. Ze werkte niet graag op het land. Ze vond een plaats in Brugge, in een grote winkel, een kousenwinkel. Dat vond ik jammer, want zo was ik weer alleen, zoals in het begin van de oorlog. Ze vertrok naar Brugge, maar dat zou niet voor lang zijn, wegens haar gezondheid.

Soldaatje spelen, en boogschieten

Het was in die tijd dat er weer gesproken werd van verhuizen, naar de nieuwe woning die gebouwd was met oorlogspuin. Alle meubelen werden opgeladen en verhuisd. In het begin voelde ik me er niet zo goed. Er waren geen vriendjes meer, alles was er verlaten, en we waren er de enigen. Maar later kwamen er meer die bouwden. Toch vond ik een middel om me wat te verstrooien, met twee of drie kameraden die van het dorp kwamen. We bewapenden ons allen met een geweer. Die waren toen niet moeilijk te vinden. Je moest je maar bukken. En voor de cartouchen was dat hetzelfde. Aan alle kanten werden ze in kisten gevonden. Wij als jonge soldaten trokken rechts en links op jacht. Dat was niet moeilijk. Nergens was er iemand. En we schoten met de geweren als echte soldaten, met het risico dat we mekaar doodschoten.

In dit soort woestenij kwamen de eerste Boezingse teruggekeerden vanaf 1919 terug. De foto (uit een tijdschrift van kort na de oorlog) toont het Bois des Lapins. (Waarschijnlijk was dit bij de Slaaktestraat.) Zo zag het eruit in juli 1918, toen de frontlijn wat meer oostelijk lag, tussen Pilkem en Langemark.



Foto's van de schamele verblijven van het gezin Emiel en Marie-Louise Van Tourhoudt-Platteeuw met hun dochter Julia en zoon Henri, zijn er (uiteraard) niet (meer). Maar we maken van de gelegenheid gebruik enkele foto's van die noodwoningen in Boezinge te publiceren. Er stonden er enkele in het stuk Poezelstraat tussen het kruispunt met de Langemarkseweg (het Verzet, waar later het huidige Bretoens monument zou komen) en de Molenstraat. Op deze foto zien we heel primitieve barakken, van hout en van golfplaten, zoals opgericht door de eerste teruggekeerden vanaf 1919. Ze bevonden zich tussen de vroegere spoorlijn (nu fietspad, aan het Ledwidgegedenkteken) en Artillery Wood Cemetery. Van deze begraafplaats zien we de oorspronkelijke houten kruisjes in de achtergrond. Heel kort na W.O. 1 kan de opname niet gemaakt geweest zijn, want in de verte zien we reeds heropgebouwde baksteenhuizen, in de Poezelstraat en de Molenstraat.



Ook deze foto is genomen nabij het Verzet, in 1920. Clemence Bourdeau-Dewilde (bijgenaamd ‘Kadyze’) poseert in de deuropening. Net zoals in de vorige foto zien we dat dat soort "woningen” er nog waren toen er al bakstenen woningen opgetrokken waren. In de achtergrond de woning waar later Cyriel Ryckeboer (°1921-+2009) woonde (in 2012 gesloopt). We zien ook de spoorlijn.



We deden granaten afgaan, en we werden hoe langer hoe stoutmoediger, en we werden de wapens gewoon als echte soldaten. We maakten obussen leeg met de bedoeling ze te verkopen en om ze te vernikkelen, ook de granaten. We trokken ook naar de vaart om granaten te doen afgaan in het water, en we deden ze ontploffen in betonnen bunkers, of we vulden die met hout en staken ze in brand, met 5 of 6 kisten cartouchen erin. Overal waren ef kanonnen en machinegeweren. Kinderen moésten wel onverschrokken worden, ze zagen niets anders dan oorlogstuig… Het merendeel van de mensen leefden van de verkoop van koper of lood ot ijzer. Dat waren goede jaren. En iedereen verdiende goed de kost, als kleine commerçanten. We leefden allemaal als vissen in het water. Wie dat wilde, kon een mooie oogst bijeengaren. Voor iedereen was er genoeg.

In die tijd was er ook een nieuw spel voor de jongens, en het duurde niet lang voor ik eraan meedeed. Men plantte een grote spar, en men hield een wedstrijd boogschieten, de ene wijk tegen de andere. Ik had ook een spar geplant, die ik kon naar beneden halen en weer omhoog doen gaan zoals ik dat wilde, om er kleine "mussen" op te zetten, zoals men die noemde: een kurk met twee of drie kippenpluimpjes erin geprikt. Die moesten dan afgeschoten worden. Wie er het meest schoot was de winnaar.

Ondertussen had mijn zus naar huis geschreven dat ze wilde terugkeren: ze was niet graag in Brugge, en voelde er zich niet goed. Dikwijls was ze een beetje ziek, vooral om van 's morgens tot 's avonds binnen te werken, zij die niet al te sterk was. In de stad is het nooit zoals te lande: er is niet genoeg gezonde lucht. Ze kwam terug naar huis. Daar is men nog altijd het best, onder het ouderlijk dak. Ik was heel blij mijn oudste zuster weer bij me te hebben, want ze kon goed flikflooien met mij, en ze verwende me.

Een velo

Maar ik werd natuurlijk ook ouder, ik was toen al 14, en ik zag dat al mijn kameraden een velo hadden. Ik had pijn in mijn hart wanneer ik die anderen zag rijden, terwijl ik te voet moest gaan. Dus vroeg ik aan mijn zuster dat ze zou vragen aan mijn vader om voor mij een velo te kopen. Maar toen mijn vader daarover hoorde, was hij doof. Dat was veel te duur! Mijn moeder drong nochtans ook aan, maar er was niets aan te doen. Maar toch kwam er een oplossing: er werd besloten dat vanaf die dag al de opbrengst van het koper en het lood, en andere voorwerpen afkomstig van de oorlog, zou dienen voor de aankoop van een velo, maar alleen dat wat ik en mijn zuster zouden vinden na het werk, en op zondag. Het zou niet lang duren eer ik mijn velo had.

Ik vertrok op zondagen heel vroeg met mijn wagonnetje. Na de oorlog had bijna iedereen zo'n wagonnetje. Overal waren er namelijk treinsporen, die de soldaten gelegd hadden om levensmiddelen en munitie aan te voeren, en die lagen er nog allentaal. Iedereen maakte er gebruik van voor transport. Dat was gemakkelijk, en er moest niet veel geduwd worden. Dat rijdt haast vanzelf op de rails. En ik kwam niet terug vóór de middag, soms zelfs later wanneer ik niet genoeg vond om mijn lading te vullen. Ik zocht in alle hoeken en gaten, en alle zondagen was het datzelfde, en ook ‘s avonds, nadat de effenaars op de terreinen vertrokken waren. Al die effenaars waren vreemdelingen die met treinen naar hier kwamen om hun brood te verdienen. Ze kwamen om 8 uur 's morgens aan, en vertrokken weer om 5 uur 's avonds. En ik ging overal zoeken of er nog iets van waarde was voor de aankoop van mijn velo. Enkele maanden later had ik een mooi sommetje vergaard en ik danste heel de dag, ik kon me niet meer stil houden, zo gelukkig was ik. Het was toen niet zoals nu [1938]. Men geeft een velo aan een kind om naar school te gaan, opdat het z'n benen niet moe zou maken. Maar toen moest je die velo verdienen in je zweet.

Het heeft de grootte en de vorm van wat nu een ‘tuinhuisje’ genoemd wordt. Toen was het een verblijf voor de teruggekeerden. Voor een vrouw, haar twee (of meer?) kinderen, en de spellewerkende grootmoeder. Allen met de glimlach ...
 



Noodwoning van Henri Depuydt en Vrouw, eveneens bij de spoorlijn in de Poezelstraat. We hebben de indruk dat de voorgrond omgespit is. Voor de toekomstige groentetuin.



Zeer waarschijnlijk, net zoals ook de volgende foto's, aan het Verzet. Let op het toilet links.



En toen werd besloten dat ik en mijn vader de zondag zouden vertrekken om een elo te kopen. We moesten nog tamelijk ver, want we hadden niet veel vertrouwen in al die bricoleurs. We vertrokken vroeg, vóór de eerste mis. Toen we er aankwamen, was er geen enkel velo die al ineengestoken was. We moesten die bestellen, en 15 dagen later komen. halen. En zo keerden we onverrichterzake terug naar huis. Ik die gehoopt had dat we met mijn velo gingen terugkeren vond dat zo jammer. Mijn zuster vroeg: “Waar is je velo?" En ik begon te wenen, En zei dat ik hem maar zondag over 8 dagen zou hebben. Die 15 dagen waren zo lang dat ze wel 15 maanden leken. De eerste week had ik helemaal geen courage, maar de tweede week begon ik de dagen af te tellen, en zelfs de uren. En toen zaterdag gekomen was, kon ik 's nachts niet slapen. Zondagmorgen moest niemand me wakker maken.

Ne vertrokken weer heel vroeg, en onderweg hield ik niet op met babbelen over mijn velo. En bij het terugkeren hadden we hem mee! Ik was zo fier Heel de weg, reed ik een eind voor mijn vader uit en reed dan terug. Mijn vader was gelukkig mij zo te zien. Toen we thuiskwamen, mocht niemand eraan komen. En ik legde uit aan mijn zuster hoe hij moest gekuist en ingevet worden. Maar in de woning die we gebouwd hadden, was er niet veel plaats, en we wisten niet waar hem te zetten. Maar ik vond direct een goeie plaats. Ik vroeg mijn vader twee koorden vast te maken aan het plafond boven mijn bed. Daar zou hij niemand storen, en geen plaats innemen. En ik zag mijn velo dag én nacht. Ik deed de wielen en de pedalen draaien terwijl ik in mijn bed lag. Maar ik kon er alleen maar de zondag mee naar buiten. Als ik groter was, zo zei mijn vader, zou ik hem meer kunnen gebruiken. Maar dat duurde te lang, en ik gebruikte hem ook toen ik hem niet nodig, had.

Metsen in de winter

Na enkele maanden kwam onze eigenaar, en hij zei dat hij oorlogsschadevergoeding gekregen had om de twee huizen te herbouwen voor de oorlog. En eind september [1920 ?] arriveerden de grondwerkers en de metsers om te béginnen bouwen. Het was al laat in het jaar, maar dat gaf niets. Er was veel werk, en men trok zich, niets aan van het weer en de vorst die straks zouden komen. Als het maar recht stond. Zodra de grondwerkers klaar waren, begonnen de metsers. Maar ook het slecht weer: heel de dag regen En we konden niet anders dan zeggen aan de metsers om zich binnen te warmen. De ene ging in de ene hoek zitten, de andere in de andere. En heel het huis zat vol.

Het werd meer en meer winter, en de metsers werkten nauwelijks 2 of 3-dagen per week. Ze zaten altijd bij het vuur. En toen begon het te vriezen, en de muren begonnen krom te trekken. Er moesten steunplanken tegen gezet worden zodat ze niet omvielen. En toen de dooi begon verwrongen ze nog meer, en door de wind stortte bijna alles in. Enkele weken later kwamen de metsers terug. Maar ze moesten herbeginnen, en de stukken, die krom waren, afbreken, de bakstenen kuisen, en herbouwen. Ze hernamen het werk en dachten ermee klaar te zijn tegen de dat het weer zou slecht worden. Maar nauwelijks waren ze weer op dezelfde hoogte als de eerste keer, og het begon wéér te vriezen en te sneeuwen. Weer moesten ze stoppen op betere dagen.

Het waren allemaal werkmensen die dagelijks met de trein kwainen; van alle kanten van België. Maar in die ploeg was er een die altijd vóór de anderer kwam, en ook later vertrok. Wij vonden cat niet echt normaal. En toen zagen we waaróm hij langer bleef! Hij had goesting om mijn oudste zuster te ontvoeren (il avet envie danlevé Ia grande soeur), En na enkele maanden vroeg hij haar ten huwelijk. Mijn ouders hadden er geen problemen mee. Want die verloofde van mijn zus had een tweelingbroer, en er werd besloten van in plaats van een bruiloft te houden, naar Brussel te reizen. En de tweelingbroer zou meegaan.

Let even op de betonblokken op het dak. Ook Henri Van Tourhoudt vermeldt ze. Het waren blokken waarmee in de buurt Duitse bunkers gebouwd werden.  



Noodhuis Desimpele (later Masschelein). Reeds een steviger constructie, met baksteen. Let op de steekkar, en uiterst rechts het (onvolledige) hondje.



En dat was de gelegenheid voor mij om mee te gaan! Er werd getrouwd 's morgens om 8 uur In Boezinge, en om 9 uur namen we de trein naar Brussel.

Dan beschrijft Henri hoe ze er een hotel zoeken, een stadswandeling maken, en naar het theater gaan. Terwijl zijn gezellen bier drinken, eet hij bananen. Want ik kon niet drinken zoals zij, ik was slechts 13 jaar toen.” (Il navet que traisants). Toen hij het over zijn fiets had, schreef hij echter dat hij 14 was. Vergist hij zich, of schrijft hij niet chronologisch?) In Brussel verblijven ze er 4 of 5 dagen, en dan keren ze terug naar Wijnendale, waar zijn zuster met haar man zullen wonen. Henri blijft er nog enkele dagen. En moet dan zijn lievelingszus Julia verlaten. 35 km (trente-sinqes quilomettres) zullen hen voortaan scheiden. Zijn schoonbroer en diens tweelingbroer komen even later dan verder bouwen aan de huizen in Boezinge.

Metsen en obuskoppen

Er werd toen besloten dat ook ik metser zou worden, zodra het weer verbeterde. Want ik voelde me niet echt meer thuis daar. Alleen op de velden moeten werken ... En nu dat mijn zuster vertrokken was, ging het helemaal niet meer. En ik, ongelukkige, begon op 15-jarige leeftijd dat zware werk, van bakstenen en mortel dragen. Dat is werk voor mannen, maar dat deerde me niet. Als ik maar niet op de velden meer moest werken. Vanaf toen begon een leven van hard labeur voor mij. Tot die dagen dat ik deze regels schrijf [zomer 1938] heb ik nooit een minuut opgehouden met werken, en altijd het zwaarste werk.

Maar toen ik enige tijd werkte met die metsers, vond ik dat ik niet genoeg verdiende als losse werkman. Maar ik had een kameraad die niet werkte en die mooi geld verdiende. Hij deed niets anders dan obuskoppen demonteren en koper en ijzer zoeken. Op zekere dag zei hij "Waarom kom je niet mee met mij, ik werk slechts twee of drie uur per dag en ik verdien meer dan jij. Ik ben m'n eigen baas, en het is geen zwaar werk.” Ik besloot mijn kameraad te volgen, in plaats van mijn werk als metserdiender. We gingen koper zoeken, en we verdienden goed geld. Maar dat bleef niet duren. We konden niet elke dag op dezelfde plaatsen blijven zoeken om koper te vinden. En het begon ook weer te winteren.

Maar ik vond wat anders. Ik had nog een andere kameraad, Marcel Stras. Ook hij was van Boezinge, net als die andere kameraad - ik was vergeten te zeggen dat die andere André Vrak [André Verhack] heette. Hij werkte in Rijsel op een groot bouwwerf, en hij vroeg me mee te gaan met hem. Ik vroeg mijn ouders diezelfde dag om in Rijsel te gaan werken met mijn kameraad. Maar hij kwam maar om de acht dagen naar huis, van de zaterdagavond tot de maandagmorgen. Dat ambeteerde mijn ouders een beetje, want ik was nog zo jong, amper 15 jaar, en moest daar mannenwerk doen. Maar ze lieten me de maandag vertrekken naar Rijsel.

*****

Tot daar het tweede Boezingse deel van Henri Van Tourhoudt zijn levensverhaal. Die eerste jaren van werken in Frankrijk vatten we toch maar even kort samen, Het werk voor hem (treinsporen dragen). Hij verliest ook z'n werk omdat hij voor de ‘verzekeringen te jong is, vindt dan werk in een scheikundige fabriek (waar hij haast ‘bezwijkt onder de zakken die hij moet dragen), werkt dan in een gasfabriek, is dan een tijd werkloos, maar doet klusjes voor de cafébazin bij wie hij een kamer betrekt, en is er ook “garçon". Daar wordt hij op zekere dag betrapt door zijn moeder die op bezoek kwam (en aan wie hij niet gezegd had dat hij werkloos was).

Later gaat hij werken in de buurt van Rouen, waar ze tijdens de oorlog op de vlucht waren. Hij werkt er in een steenbakkerij, een tijd als tuinier, als metaalarbeider, bloemenverkoper, hagensnoeier, doet ook in konijnenvellen en oud ijzer, Daar is het ook dat hij (waarschijnlijk in 1924) Alice Lemaistre, zijn latere vrouw ontmoet, van wie hij schrijft dat ze 7 jaar ouder is. Ze gaan op een kamer wonen in Rijsel (La Madeleine). Ze vinden moeilijk werk, en lijden geldgebrek. Vermoedelijk in 1925 bevalt Alice van een een dochtertje. Wat toen volgde is heemkundig van weinig belang, maar we willen die passage de lezer toch niet onthouden. Het tekent ook de tijd.

Wij besloten het kindje bij een voedster te plaatsen. Zo konden we blijven werken, in Rijsel. We hadden een plaats gevonden, bij een zuster van André Verhack, waar de kleine in pension verbleef. Maar na twee maanden werd ons kindje ziek. Meerdere keren gingen we zien hoe het met haar was, maar we zagen ze achteruitgaan. Op een dag nam mijn zuster Julia, die dichtbij woonde, haar bij zich, om te verzorgen. Maar enkele dagen later schreef ze een brief naar ons in Rijsel dat het helemaal niet goed ging met het kleintje. En daar ik een velo had, kwam ik diezelfde dag dat ik de brief kreeg, naar Boezinge. Ik had juist de tijd om de kleine te zien, met de oogjes open, en in m'n armen te nemen. Toen ging ik in de keuken om enkele woorden te zeggen aan Julia, en toen ik terugkwam bij het wiegje, was het voorbij ... Ik was juist op tijd gekomen om m'n klein meisje nog levend te zien, en haar in m'n armen te nemen. Ik ben toen teruggereden naar Rijsel om het nieuws aan Alice te zeggen. Veel tranen en verdriet ... Twee dagen later zijn we naar Boezinge gegaan voor de begrafenis.”

Henri en Alice besluiten te trouwen, maar om geld te hebben daarvoor, doen ze eerst 8 weken de bieten (bij Meaux, dept. Seine et Marne), en verdienen er 2.700 frank. Ze huren een huis in Boezinge, en trouwen er. Henri zoekt er koper en lood op de slagvelden, maar doet ook nog het bietenseizoen (Pas-de-Calais). Hij doet zijn militaire dienstplicht in Brugge, waar Alice een tijdlang in een café gaat werken. Wanneer zijn zus Zulma en haar man Hector in Moeskroen willen gaan wonen, trekt Henri ook naar daar om te helpen een woning te bouwen. Ook Alice trekt naar daar, om te werken in een katoenfabriek. Hun huis in Boezinge betrekken ze nauwelijks, en ze schaffen zich een woning aan in Rekkem. Ook zijn zus Zulma, die na de oorlog in Frankrijk getrouwd was en er bleef wonen, komt met haar (Franse) man Joseph in Rekkem wonen. En ook zijn ouders ruilen Boezinge voor Rekkem.

We zijn intussen in de late jaren 1920. De relatie tussen Henri en Alice is echter minder solide geworden, maar de problemen beginnen vooral vanaf 1932, wanneer hij haar erop betrapt dat ze steeds groter wordende sommen van hun zuur verdiende geld verduistert. Op die relatieproblemen gaan we niet verder in. Laat het volstaan met te zeggen dat naarmate de zaken commercieel beter gaan - Henri geeft zijn werk in de katoenfabriek in Tourcoing op, wordt fietsenhandelaar, koopt een auto en wordt in 1936 taxichauffeur - de relatie er niet op verbetert.
Voortdurend zijn er ruzies over Alice haar weinig spaarzaam gedrag en het verdwijnen van geld. Alice verwijt hem dat hij veel te veel uithuizig is als taxichauffeur, en haar verwaarloost. Ze wordt zenuwziek en depressief, raakt aan de drank, en dreigt herhaaldelijk met zelfmoord. Henri heeft ook een relatie aangeknoopt met Yvonne Deprez, een 15-jarig meisje waarmee hij en Alice samen optrokken naar hun werk in Tourcoing. Het mag vreemd lijken, maar - althans volgens zijn eigenhandig geschreven levensverhaal - blijkt dit geen probleem te zijn in zijn relatie met zijn vrouw. Yvonne was bien faite, zo schrijft hij. E : "Er kwam vriendschap van, en na de vriendschap kwam er un peu d'amour. Vooral dat ik toch nog maar 30 was, op die leeftijd on nest pas en bois. Et quand on se sent repoussé par sa femme légitime …" Maar hij blijft zijn vrouw graag zien, niettegenstaande haar zenuwziekte en grillen. En ook: "Maar wat wil je, Alice had geen nood meer à mes services. Wat moet je dan anders doen als je iets teder binnen bereik hebt, zonder gevaar, iemand die van je houdt…”

Alice haar gedrag wordt met de dag meer zonderling. Begin 1938 redt hij haar - zo schrijft hij dus - van een zelfmoordpoging in de tuinvijver. De ruzies volgen mekaar op, en Alice wil hem verlaten, maar dat belet hij. De onregelmatigheid van zijn beroep als taxichauffeur weegt echter zeer zwaar op hun verstandhouding. Weer probeert ze zich van het leven te beroven door verdrinking in de tuinvijver. Henri redt haar, maar 's anderendaags ligt het deksel van de regenput open. Alice blijkt zich van het leven beroofd te hebben! (Aldus nog altijd volgens Henri zelf in zijn levensverhaal.) Henri haalt haar eruit met een haak, en verwondt daarbij haar gezicht. (Uit een krantenartikel: "Bij deze pogingen bracht hij de vrouw een afzichtelijke wonde toe aan het hoofd, waarbij de mond openscheurde.") Hij vreest dat men de zelfmoord niet zal geloven, en hem van moord zal beschuldigen. Wanneer zijn liefje Yvonne binnenkomt, snijden ze het lijk aan stukken en die nacht dumpt hij de lijkstukken in de vaart van Boezinge, bij Steenstrate en verder ten noorden. (Yvonne zal aanvankelijk bekennen dat ze meehielp aan het snijden, maar later op die bekentenissen terugkomen.) Dit alles gebeurt op 23-24 febr. 1938.

De feiten in de dagen erna - het vinden van de bovendrijvende lijkstukken, en hoe het parket Henri uiteindelijk als dader identificeert - hebben we een jaar geleden beschreven, op basis van krantenartikels. Ook Henri heeft het zeer uitgebreid over zijn pogingen om aan het gerecht te ontkomen: hoe hij een zogezegde brief van Alice aan hemzelf gaat posten in … Rouen. Hoe hij ook met Boezingenaar André Verhack zogezegd op zoek gaat naar haar in Rouen ... Hoe hij de dag dat hij zich in Ieper moet aanbieden, met zijn liefje Yvonne halsoverkop vlucht naar Frankrijk ... Rijsel, Amiens, Dieppe, Fécamp, Le Havre, Parijs, Meaux, nog eens Parijs en dan richting Chalons-sur-Marne. Als hij zonder te betalen tankt, wordt hij gesignaleerd. De politie achtervolgt hen, en wanneer ze het koppel bijna te pakken hebben, proberen ze zelfmoord te plegen door tegen een boom te crashen. Maar ze overleven het, ongedeerd. Na een tijd in de gevangenis van Chalons gaat het voor Henri naar Parijs, en uiteindelijk wordt hij aan de Frans-Belgische grens overgeleverd aan het Belgisch gerecht. In zijn levensverhaal doet Henri aan heel wat zelfbeklag, en dat bevestigt hij nog eens door te besluiten met 14 bladzijden kritiek op het gevangenissysteem.

Zijn "La Vie et un Misterre"' (La Vie est un Mystère) begon hij op 1 juli 1938, toen hij ongeveer 2 weken in de Kortrijkse gevangenis zat, in voorarrest, en beëindigde hij op 16 augustus. Elf maanden later (14 juli 1939) is er een reconstructie van het dumpen van de lijkstukken bij Steenstrate en aan Het Brouwerijtje. (Probleem blijft dat het hoofd van Alice Lemaistre nog altijd niet gevonden is. Zoekacties in zijn tuin leverden ook niets op.) Begin juh 1941 - dus 3 en een half jaar na de feiten - komt de zaak voor. Assisen. Henri Van Tourhoudt houdt het bij zelfmoord van zijn vrouw. Hij wordt echter veroordeeld voor doodslag (zonder voorbedachtheid) tot levenslange dwangarbeid. Heeft hij de rest van zijn leven in de gevangenis doorgebracht? Naar we uit een aantal bronnen vernamen, mondeling, zou hij 12 à 13 jaar gezeten hebben. Als dat met inbegrip van de voorlopige hechtenis is voor het proces, dan zou hij dus ongeveer in 1950 of in de vroege jaren 50 vrijgekomen zijn. Hij zou enige tijd ingetrokken zijn bij zijn vader Emile in Rekkem (was zijn moeder toen al overleden?), werken in Marke in het “pannenkot”", maar nadien is hij met een nieuwe vriendin (niet zijn Yvonne Deprez) uitgeweken naar Wallonië, waar hij schroothandelaar zou geweest zijn. Wanneer hij overleden is, hebben we niet kunnen achterhalen.



De slotbladzijde van het handschrift van Henri Van Tourhoudt. We lezen (in vertaling): Deze enkele regels die ik hierbij geschetst heb vanaf het begin tot het einde zijn gewijd aan mijn lieve zuster Julia, die ik altijd graag gezien heb, en zij (mij) ook. Ik weet het en ik zie haar dagelijks. 

Einde Kortrijk 16 augustus à 1938. Voor Julia.


Gepubliceerd op WO1.be op 18/05/2020.