Artikel overgenomen uit de Gidsenkroniek Ieper-Poperinge-Westland, Jaargang 2019/5
Door HBertin Deneire
Een tijdje geleden kreeg ik de kans om een seminarie bij te wonen rond het thema ‘De beginjaren van de Commonwealth War Graves Commission in West-Europa’, meer bepaald over de situatie in de sleutelregio’s Noord-Frankrijk (Arras) en West-Vlaanderen (Ieper). Zonder in herhaling te willen vallen over de gecompliceerde eigendomskwestie, wou ik met volgend artikel een aantal interessante zaken op een rijtje zetten. Op deze manier kan de lezer een beter beeld krijgen van het ontstaan en de moeilijke beginjaren van de Britse militaire begraafplaatsen in onze streek.
Het prille begin
Een eerste vermeldenswaard feit is dat het weinig gescheeld heeft of er waren helemaal geen Britse militaire begraafplaatsen in West-Europa. Toen de Imperial War Graves Commission in mei 1917 werd opgericht, wist men nog niet welke vorm men de dodenverering zou geven. Maar in november 1918, bij de publicatie van de basisvisie voor de slachtofferherdenking, kwam er een storm van protest vanuit alle lagen van de bevolking. De families van de gesneuvelden reageerden fel tegen het zogenaamde ‘Kenyon Report’, dat een aantal strikte bepalingen bekendmaakte.
Zo zou er geen enkele repatriëring toegestaan worden (de logistieke problemen waren onoverzichtelijk), de grafzerken moesten uniform zijn (omwille van het gelijkheidsbeginsel) en er zouden geen kruisen toegelaten worden (om geen onderscheid in godsdienstovertuiging te maken). Frederic Kenyon, de samensteller van het document, hoopte bovendien dat de aanwezigheid van de grote begraafplaatsen en monumenten in ‘the old battlefields’ een permanent statement van het Imperium zou worden. De Commissie wou overigens uitsluitend met ex-militairen werken. Op die manier wilde ze de band behouden tussen haar werknemers (veelal oud-strijders dus) en hun gesneuvelde strijdmakkers. Zodoende hoopte ze ‘ambassadeurs’ te creëren voor de familieleden en bezoekers.
Toen de bevolking verontwaardigd reageerde, is de Commissie een charmeoffensief gestart om aan te tonen dat haar voorstel de beste optie was. Haar spreekbuis werd Rudyard Kipling, ‘s lands grootste levende held en Nobelprijswinnaar voor Literatuur, die bovendien zelf zijn zoon in de oorlog verloren had.
Ondertussen waren enkele van Engelands meest gerenommeerde architecten aangesteld. Daarmee hoopte de Commissie de families te tonen hoe ernstig ze haar taak opnam. Dat waren onder meer Herbert Baker, Reginald Blomfield, Charles Holden en Edwin Lutyens, die zowel de begraafplaatsen als de monumenten voor hun rekening zouden nemen. Die zouden in hun grootsheid een waardig en bestendig eerbetoon moeten worden voor de gesneuvelden van the Great War.
Kipling, van zijn kant, publiceerde ‘Graves of the Fallen’, een rijkelijk geïllustreerd boekje als bewijs van de nobele intenties van de Commissie. De brochure toonde prachtige sites met indrukwekkende, hagelwitte monumenten die midden een zee van groen fel contrasteerden met ‘de verwoeste gewesten’ van de Salient.
De Commonwealth-begraafplaatsen leken meer op Engelse landschapstuinen dan op mistroostige dodenakkers. Doorlevende bomen en onberispelijke gazons straalden een sfeer uit van eeuwige rust: het leven na de dood in de ultieme ‘Garden of Eden’. De ideeën voor de beplanting kwamen van botanist Sir Arthur Hill, de onderdirecteur van de Royal Botanical Gardens (Kew) maar later zou de befaamde tuinarchitecte Gertrude Jekyll nauw samenwerken met Kipling en ook haar stempel drukken op deze ‘tuinen van eeuwige rust’.
Kiplings aanpak leek te werken maar toch heeft het tot 4 mei 1920 geduurd (toen de Commissie al een jaar effectief bezig was met het uitvoeren van haar plannen) voordat alle oppositie van de baan was en het voorstel -dankzij de diplomatie van toenmalig volksvertegenwoordiger Winston Churchill- door het Parlement geraakte.
Het bezoek van Koning George V in 1922 opende de weg naar de eerste pelgrimstochten van de getroffen familieleden. Vele begraafplaatsen waren toen nog niet afgewerkt maar de bezoekers zagen hoe goed de Commissie haar werk deed, en iedereen leek eindelijk overtuigd van de ingeslagen weg. Door het vele handwerk (het graveren van één zerk nam gemiddeld een week in beslag) zou het uiteindelijk tot 1927 duren vóór alle begraafplaatsen afgewerkt waren.
Vaste voet aan de grond
Maar hoe zat dat met die gronden? In het begin van de oorlog werden slachtoffers uiteraard -net zoals de burgerlijke doden- op het Stedelijke Kerkhof begraven. De eersten die in Poperinge stierven, dateren van 21 oktober 1914. Maar eens de oorlog in alle hevigheid losbrak, begon men te beseffen dat al deze militaire slachtoffers onmogelijk in gemeentelijke en stedelijke kerkhoven konden ondergebracht worden. De vraag rees dan ook wat er met die militaire dodenakkers zou gebeuren eens de oorlog voorbij was.
Na de Derde Slag bij Ieper in 1917 (zowat het ergste jaar wat het aantal slachtoffers in deze streek betreft) werd het duidelijk dat de vele plaatsen waar Britse soldaten werden begraven ooit een definitieve herdenkingsbestemming zouden krijgen. Het heeft echter nog een half jaar na de Wapenstilstand geduurd tot in het kader van de Vrede van Versailles een bilateraal akkoord werd afgesloten: het zogenaamde ‘Commonwealth Belgische Oorlogsgraven-akkoord’ van 13 juni 1919.
Dit was op zijn beurt het gevolg van een eerder afgesproken basisakkoord dat reeds op 9 augustus 1917 in Le Havre (waar de Belgische regering naartoe was gevlucht) gesloten werd tussen de Britse, Belgische en Franse regeringen. Dit gebeurde -wellicht niet toevallig- kort na de oprichting van de (toenmalige) ‘Imperial War Graves Commission’ (21 mei 1917), die in 1960 de ‘Commonwealth War Graves Commission’ zou worden. Bovendien was er eigendomsoverdracht nodig want de gronden zouden voor eeuwig aan het Britse volk geschonken worden: ‘leased for perpetuity’, zoals men dat toen noemde.
Wat
Lyssenthoek betreft, weten we dat de onteigening in 1920 plaatsvond (de akte werd echter pas in 1926 verleden) en dat Poperinges grootste begraafplaats in 1924 volledig afgewerkt was. Ook hier had men dus niet zitten wachten op een consensus, want al in 1919 was men gestart met de voorbereidende werken. Zelfs Duitse krijgsgevangenen werden nog ingezet o.a. om de terrassen aan te leggen.
De eerste begraafplaatsen
Ondertussen had de Commissie al in 1919 beslist om in Frankrijk drie ‘testbegraafplaatsen’ te bouwen. Dat waren: Le Tréport, Forceville en Louvencourt. Daarvan leek Forceville het meest geslaagd. Op basis van de ervaringen die men daar had opgedaan, werd in 1920 overgegaan tot de aanbesteding van 27 prioritaire begraafplaatsen.
Niet minder dan zeven daarvan lagen in Poperinge, wat bewijst hoe belangrijk onze regio was in de planning. Lyssenthoek was daar uiteraard één van.
Tyne Cot zou pas twee jaar later afgewerkt worden. Deze was namelijk een zogenaamde ‘concentratiebegraafplaats’, m.a.w. de site werd samengesteld uit slachtoffers afkomstig van kleinere begraafplaatsen in de omgeving. Op die manier zou ‘t Ennekot’ -zoals het in de volksmond genoemd werd- de grootste dodenakker van het Westelijk Front worden met net geen 12.000 graven.
‘Lyssenthoek Cemetery’ in 1919. De grootste militaire begraafplaats van Poperinge was verbonden aan een enorm veldhospitalencomplex. De begraafplaats nabij café De Boonaert langs de Boescheepseweg werd ook ‘Remy Siding’ genoemd, naar de nabijgelegen hoeve die vlakbij de toenmalige spoorweg (later de Frans-Vlaanderenweg) lag.
Quaghebeur was reeds kort na het uitbreken van de oorlog overleden, en de hoeve werd verder uitgebaat door zijn weduwe. ‘Lyssenthoek’ telt meer dan 10.000 graven, het merendeel in Hopton Wood.
Deze grijsachtige kalksteen -waaruit o.a. de graftombe van Oscar Wilde in het Parijse Père-lachaise is gehouwen- werd minder gebruikt voor grafzerken dan het traditionele witte Portland-steen waaruit ook de meeste oorlogsmonumenten (zoals het Offerkruis en de Herdenkingssteen) zijn gemaakt.
Deze foto van Lyssenthoek uit 1919 toont het eerste ingangspoortje waar later Blomfields grote boog zou komen, zonder twijfel een vingeroefening voor zijn meesterwerk in 1927: de Menenpoort. In de achtergrond zijn de hutten van de hospitalen nog zichtbaar. Die zouden er nog tot eind van de jaren ‘20 overeind blijven voor enkele werknemers van de Commissie, nadat het hospitaal in september ‘21 naar Frankrijk was verhuisd. Links achteraan is de Hoeve Quaghebeur duidelijk zichtbaar.
De pioniers
Het is belangrijk om de situatie van de eerste arbeiders even onder de loep te nemen. In tegenstelling tot wat men zou denken, waren zeker niet alle werknemers Britse ex-soldaten die met een plaatselijk meisje trouwden en hier hun nieuwe thuis zouden vinden. Er waren in deze eerste fase wel degelijk ook Britse Commissie-werknemers die -indien reeds gehuwd- hun vrouw naar Frankrijk of België lieten overkomen; ook soms hun (doorgaans heel jonge) kinderen.
De beslissing om er te gaan werken hield een ernstig risico in want op dat moment was het lang nog niet zeker of de bouwprojecten van de Commissie wel effectief zouden uitgevoerd worden. Uiteindelijk werd de motie pas op 4 mei 1920 in het Parlement aanvaard.
Ook de leef- en werkomstandigheden van deze pionierfamilies waren allesbehalve. Om te beginnen was de huisvesting een prangend probleem. Door de oorlogsschade waren er haast geen huizen beschikbaar voor de plaatselijke bevolking - laat staan voor de expat-families.
In België waren na de Eerste Wereldoorlog 78.000 woningen vernield of onbewoonbaar. Daarnaast waren 22.000 andere woningen beschadigd. Er was toen nog geen sprake van de noodwoningen van het Koning Albertfonds want deze ‘tenten’ zouden er pas vanaf 1920 komen (net buiten Ieper woonde een gezin zelfs een tijdje in een gestrande tank!)
In Frankrijk was de toestand op bepaalde plaatsen zo precair dat de Commissie met rijdende kampementen werkte. Dat waren een soort mobiele werkcaravans waar de werknemers quasi als zigeuners in leefden en van de ene naar de andere bouwsite mee verhuisden.
De eerste ‘residentiële’ werknemers woonden vaak nog in houten barakken, sommigen zelfs in Nissen-hutten (met de bekende metalen golfplaten). Eén onder hen klaagt over de extreme koude in zo’n barak. Men moet blijkbaar het bestek eerst in lauw water dopen opdat het niet aan de handen zou blijven kleven. Maar deze mannen hadden natuurlijk veel erger meegemaakt!
De twee tuinmannen hier aan het werk in 1919 zijn een haagje aan het planten. Het gaat hoogstwaarschijnlijk om Walter Sutherland (vader van George) en Fred Cross. Rechtsachter is het toenmalige Café De Boonaert (het huis van de Sutherlands) duidelijk zichtbaar. Van een Cross of Sacrifice is nog geen sprake. (Werd pas in mei 1920 in het Parlement aanvaard.)
In Poperinge was de situatie al niet veel beter. Fred Cross, de hoofdtuinman van
Dozinghem, woonde in een houten barak aan de Werf. De damp stond er op de muren. George Sutherland (*1921) vertelt over die schamele accommodatie van de eerste tuinmannen die in de onmiddellijke omgeving van Lyssenthoek woonden. In tegenstelling tot zijn vader, Walter, die in 1919 met een Belgische was gehuwd en in het café De Boonaert woonde, verbleven sommige Poperingse werknemers in de oude houten hospitaalhutten (van de CCS-veldhospitalen die er sedert 1915 opgetrokken waren). Die toestand zou nog tot op het einde van de jaren ‘20 zo blijven.
Bovendien was de taak van de Commissie-werknemers (vooral die van de zogenaamde ‘Army Graves Registration Units’) een allerminst prettig werk. Overal in de velden en langs de wegen vond men kleine groepjes graven van inderhaast begraven soldaten. In de eerste maanden na de oorlog werden nog zo’n tweehonderd lichamen per week ontdekt. Voor deze oud-strijders moet het op zijn minst confronterend geweest zijn om steeds opnieuw met de menselijke resten van overleden strijdmakkers te worden geconfronteerd. Het terrein was bovendien zeer gevaarlijk want de streek lag nog vol onontplofte munitie.
Tuinmannen aan het werk op Buff’s Road Cemetery aan de Hoge Ziekenweg in Ieper. Het maaien gebeurt nog mechanisch. Het Offerkruis doet dienst als parking voor het toenmalige transportmiddel van de IWGC-werknemer: de fiets.
Werken in het veld
Het werk zelf was uiteraard zware handenarbeid. Er waren dan ook heel wat manschappen nodig om de begraafplaatsen te onderhouden. Een groepsfoto uit 1924 toont een 15-tal werknemers op Lyssenthoek. Er was toen nog geen sprake van mobiele ploegen. In die jaren was er trouwens nog geen gemotoriseerd materiaal voorhanden.
George Sutherland herinnert zich nog goed de grote grasmaaier die door twee arbeiders werd bediend: één die trok terwijl de andere stak. Er was echter maar één zulk metalen monster beschikbaar, dus wanneer het bijvoorbeeld van Dozinghem naar Mendinghem moest verhuisd worden, werd het te voet over de openbare weg gerold… ‘s Morgens heen en ‘s avonds na de maaibeurt weer terug - elke week opnieuw.
Waar het om kleine gazons ging, reed een tuinman daar alleen naartoe. Zo trok George Sutherland elke week met een klein machientje op het bagagerekje van zijn fiets gesjord naar
Grote Beek om er het gras te maaien. Zelfs in het begin van de jaren ‘60 was lang niet alle onderhoudswerk reeds gemechaniseerd. Persoonlijk herinner ik me nog levendig hoe Wilfred White, een CWGC-tuinman uit onze buurt, elke morgen naar het werk vertrok - de spade horizontaal aan de dwarsbuis van zijn fiets gebonden….
Bovendien leken de eerste Commissie-arbeiders op het Continent minder betaald dan hun Britse collega’s thuis. De vrouwen van hun kant klaagden dan weer over de slechte huisvesting, het gebrek aan sanitair, de eenzaamheid…. Ook voor de kinderen waren er weinig of geen voorzieningen. Door de afgelegen locaties van sommige begraafplaatsen, moest men vaak ver te voet gaan om bijvoorbeeld bij winkels in de stad te geraken of om de kinderen naar school te brengen.
Daar zou in de jaren dertig duidelijk verbetering in komen. In Ieper -waar de Belgische staat de Britse zaak zeer genegen was- gaf de Commissie de aanzet voor de vooruitgang. Door de chauvinistische houding van de Franse staat leek de samenwerking in dat land moeilijker te verlopen dan in België (men tekende zelfs verschillende keren bezwaar aan tegen de geplande Commonweatlth-monumenten aan de Somme).
Met de bouw van de
Saint George’s Church en de opening van de bijgaande Eton Memorial School (vanaf 1929) in de Elverdingestraat in Ieper begon de Britse expat-gemeenschap steeds meer vaste voet te krijgen. Ze kreeg zelfs een zeker aanzien en prestige in de streek.
De kinderen droegen een keurig schooluniform en waren een toonbeeld van discipline. Poperingenaar Pierre Kestelyn (*1924) -toen een Iepers schooljongetje- kan nog plastisch vertellen over de quasi middeleeuwse ‘veldslagen’ tussen de collegejongens en de Ieperse ‘jampotten’.
Alle werknemers kregen nu een beter beroepsstatuut en een hogere verloning. Ook het sterke pond in die tijd was een bonus (op een bepaald moment bereikte het pond ongeveer driemaal zijn nominale waarde tegenover de Belgische frank). Er kwamen voorzieningen voor medische verzorging, sociale zekerheid en compensatie voor bezoeken aan ‘the Mother Country’. Alle arbeiders droegen nu het uniform van de IWGC: een zwarte battledress plus bijpassende militaire muts met de bekende ‘lamp badge’ (toevallig of niet - het symbool lijkt sterk op de Toc H-lamp). Voordien droegen de werknemers enkel een groene armband met gouden letters om te tonen dat ze werknemers van de IWGC waren.
De Ieperse gemeenschap kreeg een ‘Education Committee’ (schoolraad) en een ‘Welfare Club’ (clubhuis) met een kleine bibliotheek en een ‘wireless’ (radio) zodat men er tijdens het bridgen naar de BBC Home Service kon luisteren. Dat alles zorgde ervoor dat de IWGC-werknemer zich een waardig leven van ‘British expat’ kon permitteren.
Het is mij altijd opgevallen dat de Commissie doorheen al die decennia veel meer blijkt te zijn geweest dan enkel een werkgever, maar een soort tweede familie - een beetje zoals een regiment voor zijn soldaten zorgt. Deze bijzondere werkgever toonde al van in de beginjaren een beschermende zorgzaamheid voor zijn personeel, een ingesteldheid die trouwens nog altijd van toepassing is. Maar de betrokkenheid werkte meteen ook in de andere richting: de werknemers toonden een grote loyaliteit voor hun werkgever en een sterk engagement voor hun werk. Een illustratie hiervan zijn de drie generaties Sutherland (Walter, George en Alex) die gezamenlijk 126 jaar voor ‘hun’ Commissie hebben gewerkt. Zoon Alex ging in 1963 zelfs expres voor drie jaar bij het Britse leger, omdat die specifieke voorwaarde om voor de Commissie te mogen werken in die jaren nog gold.
Maar er waren nog andere dergelijke voorbeelden van trouwe Commissie-families in Poperinge: vader en zoon Wheaton (Harold senior en junior) en Albert White en zijn drie zonen: Walter, Alfred en Wilfred, plus na hen nog kleinzoon Stanley. Na een ruwe telling van de gemengde Brits-Belgische huwelijken in Groot-Poperinge schat ik het aantal ex-pats op minstens een dertigtal. In de jaren ‘70, wanneer de meeste van deze pioniers gestorven waren, was de opvolging binnen deze expat-families niet meer zo evident en nam de ondertussen herbenoemde ‘
Commonwealth War Graves Commission’ steeds meer plaatselijke (Vlaamse) werknemers in dienst.
De hele familie van deze eerste werknemers was echter van in den beginne bij de ‘missie’ betrokken; m.a.w de neuzen stonden in dezelfde richting. Een macabere anekdote illustreert dit gedeelde groepsgevoel. Toen zo’n Britse pioniersfamilie op een zondagnamiddag ergens in Frankrijk op het platteland ging wandelen, was het het dochtertje van het gezin dat als eerste weer een nieuw soldatengraf vond - nog vóór haar vader het ontdekt had!
Harry Styles, een typisch voorbeeld van de vele Britse tuinmannen die in de Westhoek kwamen werken. We zien hem hier op Poperinge New Military Cemetery in de Deken De Bo-laan. Hij leerde Maria Maerten, een Poperings meisje, kennen, huwde met haar in 1920 en kreeg twee kinderen. Hij woonde in de Bruggestraat nabij de Sint-Janskerk. Na zijn pensionering begin jaren ‘50 vestigde het gezin zich in zijn geliefde Royal Tunbridge Wells (Kent), waar hij later overleed.
De Nine Elms begraafplaats langs de Helleketelweg werd genoemd naar een bekende wijk in Zuid-Londen. Deze foto uit 1922 toont de situatie toen de toegangspoort nog geen rondboog had.
De Tweede Wereldoorlog
De periode van de Tweede Wereldoorlog blijft een nog vrij onbeschreven blad in de geschiedenis van de Commissie, want er zijn bitter weinig getuigenissen van de toestand tijdens de bezetting. De meeste IWGC-personeelsleden waren al in mei 1940 via de Kanaalhavens naar Engeland gevlucht, terwijl hun Belgische familie veelal in België achterbleef. De meesten van hen zouden meer dan vijf jaar van hun familie gescheiden zijn.
Wat we wel hebben kunnen achterhalen, is dat een aantal Belgische arbeiders die voor de filantropische organisatie ‘Nos Tombes’ werkten, sporadisch op de begraafplaatsen ingezet waren en via het Rode Kruis betaald werden. Voor zover ik heb kunnen uitmaken, ging het in Poperinge om drie tuinmannen die met personeel werkten: Gerard Rabout, Joseph Van Bruwaene, en Roger Beauprez. Hun werknemers waren Leon Decroos, Gilbert Deraedt en Adolf Geeraert. Ik vermoed dat ook nog een aantal plaatselijke vrijwilligers meehielpen, wellicht uit vaderlandslievende overtuiging. De Duitsers leken het onderhoudswerk te tolereren. Waarom, trouwens, zouden ze de begraafplaatsen onteerd of gevandaliseerd hebben; er lagen tenslotte ook heel wat Duitse soldaten tussen die Britten…
De staff van de Lyssenthoek begraafplaats bij de Stone of Remembrance in 1947. Boven vlnr: George Wall, Walter Sutherland (vader van George), Harold Wheaton (senior). Midden vlnr: George Sutherland, Harold Wheaton (junior), George Hawkes. Onder vlnr: Bill Boucher, Bert Whitehead
En daarna?
Het onderhoud was tijdens de bezetting -begrijpelijk- slechts minimaal en sporadisch gebeurd.
Het is dan ook niet te verwonderen dat bij de terugkeer van de IWGC-werknemers veel begraafplaatsen in een erbarmelijke staat waren geraakt. Bomen noch struiken waren in jaren gesnoeid. Veel bloemperken waren verwilderd, en op sommige plaatsen stond het onkruid even hoog als de grafzerken.
De eerste Britse werknemers kwamen al eind 1944 terug en begonnen meteen aan de wederopbouw van hun dierbare ‘Silent Cities’. Nog anderen (zoals George Sutherland, Harold Wheaton en de broers White) zouden pas twee jaar later weer in dienst treden nadat ze als vrijwillige soldaten in het Britse leger nu eindelijk gedemobiliseerd waren. Het zou echter nog vijf jaar duren vóór alle begraafplaatsen weer hun benijdenswaardige tuinperfectie terug hadden. Maar dat kon enkel dankzij de betrokken en gemotiveerde inzet van werknemers die hun taak altijd als een ‘labour of love’ zagen.
Met dank aan: Johan Claerhout, Dr. Tom Deneire, Andrew Fetherstone, Christine Ketels, George & Alex Sutherland, Willy Tillie, Eric Vande Casteele, het archief van de CWGC en de Beeldbank Westhoek Verbeeldt.
Lyssenthoek revisited
A vast expanse of headstoned graves,
the place we’d stop to take a rest.
Refreshed by weeping willow waves
I walked - a lad - in Sunday best.
My dad and I - we passed each plot;
he’d point to where the skylarks sing
and speak of soldiers and their lot,
of Mercer, Snaddon, brothers King.
All left their parents or their wives;
so many names - to me - unknown
to pay for freedom with their lives,
and now they sleep in grass fresh-mown.
Sometimes it seems as if they speak;
I hear them asking why they died.
For answers is what they too seek
and why they had their lives denied.
Today I show the pilgrims round;
like me, all wonder how they fell.
I tell their stories, what we’ve found,
as none survived this fighting hell.
And yet, for all I’ve come to know,
-however much it means to me-
I gaze upon the umpteenth row
and think - whoever could they be?
Long after we have left this earth
their headstones still will stand.
So too their efforts and their worth
recalled beyond their loving land.
© Bertin Deneire 2019
Gepubliceerd op WO1.be op 28/04/2020.