Nieuwe inzichten in de figuur van John McCrae
Artikel overgenomen uit de Gidsenkroniek Ieper-Poperinge-Westland, Jaargang 2020/2

Door Bertin Deneire

De week na de herdenking ‘100 jaar Wapenstilstand’ kwam de Canadese schrijfster Susan Raby-Dunne in het Poperingse Talbot House vertellen over de bekende Canadese legerarts en dichter John McCrae. Zij verbleef er als ‘warden’ (tijdelijke conciërge) waar ze ook al jaren als battlefield guide over de vloer komt.

Raby-Dunne heeft ondertussen twee boeken uitgegeven rond het thema McCrae en werkt nog continu verder aan haar opzoekingswerk over haar bekende landgenoot. Tijdens haar research zijn een aantal zaken aan het licht gekomen die vroeger niet - of minder - gekend waren, en de figuur van JMC in een enigszins ander daglicht stellen.

 

 
Eén van de vele zaken die Susan tijdens haar presentatie verduidelijkte, is dat JMC altijd meer militair dan dokter was. Nog meer dan arts, wou McCrae in eerste instantie soldaat zijn, want al in 1900 onderbreekt hij zijn studies geneeskunde om als vrijwilliger naar de Boerenoorlog in Zuid-Afrika te trekken.
 
Verder vernamen we dat JMC na zijn tijd in Ieper hoogstwaarschijnlijk aan shellshock leed, wat kan bijgedragen hebben tot zijn vroegtijdige dood. De vraag blijft waarom JMC na mei 1915 van het Ieperse front teruggetrokken werd, terwijl iemand als Noel Chavasse intussen verderwerkte. De hypothese van shellshock lijkt dus vrij plausibel, zeker als je de bizarre verhalen hoort over de omstandigheden waarin de Canadese dokter stierf. Deze kennis doet meteen de vraag rijzen of zijn bekende gedicht kan geschreven zijn onder invloed van het opgelopen trauma van de oorlogswaanzin.
 
Feit is dat JMC vanaf 1 juni 1915 van het Ieperse front bewust (wellicht gedwongen) wordt weggehaald om een nieuw hospitaal in Frankrijk op te starten: het No. 3 Canadian General Hospital te Dannes-Camiers nabij Boulogne-sur-Mer (vanaf 8 augustus). De verontwaardigde reactie van JMC op zijn transfer van de artillerie naar het Canadian Army Medical Corps wordt nog eens bevestigd in een getuigenis van zijn sergeant-majoor Cyril Allinson:
 
"most unmilitarily told [me] what he thought of being transferred to the medicals and being pulled away from his beloved guns. His last words to me were: 'Allinson, all the goddamn doctors in the world will not win this bloody war: what we need is more and more fighting men.'"
 
Tijdens haar lezing schetste de schrijfster chronologisch McCrae’s tijd in de Salient tot en met zijn dood in Wimereux (Noord-Frankrijk) op 28 januari 1918. Daarover werden een aantal opmerkelijke zaken verteld.
 
De brigade van JMC scheept in te Quebec samen met hun 800 paarden! Plaatselijke paarden gebruiken, leek geen optie omwille van de onzekerheid van de beschikbaarheid. De schrijfster vertelde in detail hoe dat in zijn werk ging: meer dan twee weken op zee met al die dieren vastgebonden in kleine ‘slieten' in het ruim. Die paarden zouden trouwens nooit naar Canada terugkeren. Dat massaal dierentransport was al eens gebeurd tijdens de Boerenoorlog in Zuid-Afrika (waar JMC aan deelnam in 1900). Dat betekende een reis van zes weken. Vele dieren haalden het niet.
 
Opvallend bij al deze Canadese (of Amerikaanse) officieren -en wellicht ook bij hun manschappen- is de binding met het oude vaderland. Zowel George Crile, Harvey Cushing, John McCrae, Revere Osler, Canon Frederick Scott… allen hadden ze een sterke band met Groot-Brittannië omdat hun familiale roots er lagen. McCrae zelf had Schotse grootouders. De Oslers waren in 1905 van Canada naar Engeland verhuisd speciaal om hun enige zoon (Revere) een Britse opvoeding te kunnen geven (ze bleven er tot hun dood). Ook de Canadese aalmoezenier Scott (ff) had in Engeland gestudeerd en werd er tot priester gewijd. Allemaal getuigen deze ‘vaderlandslievende’ figuren van een sterk Brits-Imperialistische ingesteldheid. Bovendien zien we dat ook hun religieuze overtuiging een rol speelt. McCrae zelf was zeer gelovig en een aanhanger van een streng Schots-Presbyteriaanse kerk (te vergelijken met Calvinisten).
 
M, die aanvankelijk in Poperinge gestationeerd was, trekt noordwaarts naar het front net op het moment dat er een gasaanval is (24, 25 april 1915) en wordt zelf door het gas bevangen. Hij beschrijft in zijn dagboek de vreselijke scènes in de kerk van Vlamertinge die als noodhospitaal dienstdeed. Daar ontmoet hij trouwens de charismatische aalmoezenier Canon Scott, die ‘de Canadese Tubby Clayton’ zou kunnen genoemd worden. Pastoor Frederick George Scott (1861-1944), zelf een gerenommeerd dichter, was op relatief hoge leeftijd als verstekeling naar het front gereisd omdat hij te oud geacht werd voor actieve dienst maar werd uiteindelijk Senior Chaplain van de Eerste Canadese Divisie.
 
Deze en latere gasaanvallen kunnen zeker een rol gespeeld hebben bij de doodsoorzaak (longontsteking) van McCrae. Zijn overlijden in Frankrijk in 1918 werd wellicht versneld door een chronische astma waaraan hij al vóór de oorlog leed. Bovendien wilde JMC niet recupereren in het comfort van een ziekenhuis. Zo wou hij bijvoorbeeld per se buiten slapen; naar eigen zeggen om een voorbeeld te stellen en zijn solidariteit te tonen met de jongens in de loopgraven aan het front. Die ongerijmde onbezonnenheid zal er ongetwijfeld toe bijgedragen hebben dat zijn conditie snel achteruit ging. JMC’s bizarre gedrag kan dus te maken hebben met het feit dat hij inderdaad aan shellshock leed en zijn eigen daden niet meer honderd procent kon inschatten. Zijn Amerikaanse collega, Harvey Cushing, de befaamde neurochirurg die in 1917 in Mendinghem actief was (en Osler Junior met de hulp van collega George Crile tevergeefs probeerde te redden), zei dat JMC zichzelf “verwaarloosde". Susan noemde het “quasi een zelfmoord”. 
 
In tegenstelling tot wat men soms denkt, is ‘In Flanders’ Fields’ lang niet het enige gedicht dat JMC geschreven heeft. Hij was trouwens al bekend als amateur-dichter toen hij het fameuze gedicht in 1915 aan het kanaal neerschreef. In totaal heeft hij zo’n 35 gedichten gemaakt. Na IFF is er nog één gekomen: The Anxious Dead. JMC heeft IFF trouwens nooit als propaganda bedoeld, aldus Raby-Dunne. De derde strofe (Take up the quarrel with the foe...) moet gezien worden in de toenmalige oorlogsomstandigheden: solidariteit opdat de oorlog zo snel mogelijk zou kunnen afgemaakt worden...
 
IFF is geschreven kort na de dood van JMC’s vriend, Luitenant Alexis Helmer (2 mei 1915), wiens naam op de Menenpoort vermeld staat. Het verhakkelde lichaam van Helmer was eerst inderhaast in zandzakjes begraven maar het graf is later vernield en het lichaam werd nooit meer teruggevonden. De hele omgeving inclusief het tijdelijke cemetery werd volledig verwoest door de aanhoudende bombardementen in die regio. Foto’s van een half jaar later tonen hoe de westelijke kanaalzone tot een quasi maanlandschap herleid was. Geen wonder dat geen enkel lichaam nog herkenbaar was…

De kleine rudimentaire bunker (zo’n 2,5 m op 2,5 m) aan het kanaal, waar JMC meer een triage- dan een chirurgische functie had, was niet meer dan een eerstehulppost maar bevond zich zeker niet op de plek waar die betonnen bunkers nu zijn, links van Essex Farm. Die kwamen er pas veel later (ze zijn zelfs na de oorlog een tijd door enkele Ieperse families bewoond). De locatie van JMC’s dug-out lag hoogstwaarschijnlijk verder noordwaarts, net vóór de bocht in het kanaal. Dit is Susan samen met Boezingenaar Aurel Sercu ter plaatse minutieus gaan onderzoeken aan de hand van een duidelijke Duitse luchtfoto die eind april 1915 is genomen.
 
In Frankrijk werd JMC eerst een ander paard toegewezen dan ‘Bonfire’. Dat laatste werd hem speciaal door zijn stalknecht geschonken omwille van de opvallende fysiek van dat dier (blijkbaar dacht men - bij een uitzonderlijk man hoort een uitzonderlijk paard). De naam ‘Bonfire’ (vreugdevuur) heeft te maken met de kleur van het dier: vuurrood. Bij de begrafenis van JMC staken zijn laarzen omgekeerd in de stijgbeugels: een aloude militaire traditie bij de cavalerie als teken dat “de ruiter nooit meer zal rijden…
 
Na JMC’s dood is Bonfire hoogstwaarschijnlijk aan een Franse boer gegeven met de bedoeling het paard te stallen, wellicht tegen betaling. Die oorlogspaarden zijn nooit naar Canada teruggekeerd, maar ofwel naar slachthuizen gebracht ofwel aan plaatselijke boeren afgestaan als compensatie, of om hun landbouwwerk te kunnen hervatten. Idem voor de paarden van het Australisch leger.
 
JMC kende zowel Harvey Cushing als vader Osler (Sir William Osler) zeer goed want ze waren alle drie collega’s. McCrae was trouwens opgeleid in het academisch ziekenhuis (Johns Hopkins Hospital - Baltimore) waar Professor Osler de leiding had. Johns oudere broer, de latere Professor Thomas McCrae, was overigens ook al een oud-student van Osler.
 
JMC voelde zich zelfs ergens verantwoordelijk voor de dood van diens zoon, Second Lieutenant Edward Revere ‘Ike’ Osler (1890-1917), begraven op Dozinghem, omdat hijzelf -in de ogen van de jonge Osler- een rolmodel was, en hem als ’t ware de dood zou ingejaagd hebben. JMC kende Osler junior reeds als kind toen hij zijn opleiding kreeg van vader Osler. De jonge Osler, die tevergeefs bij een Field Ambulance wou dienst doen, werd uiteindelijk officier bij de Royal Artillerie, een situatie die niet veel van die van McCrae verschilt.
 
De bedenkelijke geestestoestand van JMC blijft de kop opsteken in de rest van Susans verhaal. Zo beschrijft Harvey Cushing hoe JMC op een bepaald moment ‘Windy’, een hond die hij had geadopteerd van een gekwetste soldaat, na diens verwondingen morfine toedient en hem als een menselijke patiënt behandelt. Ook al een vreemd iets in een tijd toen morfine een uiterst kostbaar goed zal geweest zijn, exclusief bedoeld voor het welzijn van de manschappen….
 
Toch nog een mooie anekdote te midden al dit menselijk leed: zelfs Windy toonde trekken van Brit-Imperialistisch gedrag want naar verluidt beet hij aan iedereen die geen uniform droeg…


Gepubliceerd op WO1.be op 29/04/2020.