Inundatie aan de IJzer, oktober 1914
Artikel overgenomen uit de Gidsenkroniek Ieper-Poperinge-Westland, Jaargang 2015-3

Auteur: Eddy Lesage

Enkele maanden terug was het 100 jaar geleden dat de onderwaterzetting van eind oktober 1914 de Duitse opmars tussen Nieuwpoort en Diksmuide deed vastlopen. Er verscheen al heel wat over dit onderwerp, waaronder goede werken, maar ook andere. Inderdaad ‘ook andere’ omdat enkele hardnekkige historische mythes steeds maar terugkomen. Dat Hendrik Geeraert  sluiswachter was die de sluizen van de IJzer opendraaide om het zeewater binnen te laten is er maar één van.

Daarom dit artikel met misschien wat meer aandacht dan gewoonlijk voor het betrokken landschap met zijn waterbouwkundige constructies, die naar ik hoop het technisch aspect van de inundatie zullen verduidelijken.  Van Paul Van Pul, auteur van het boek ‘Oktober 1914. Het koninkrijk gered door de zee’, kreeg ik  toestemming  om enkele tekeningen en schetsen uit zijn boek voor dit artikel te gebruiken. Meer zelfs, want Paul Van Pul verschafte mij ook nuttige informatie die hij nog maar recentelijk op het spoor gekomen was, waarvoor mijn oprechte dank.
 
De polders tussen de IJzer en de Franse grens, toestand in 1914

De kustvlakte en polders van de Westhoek tussen de IJzer en de Franse grens liggen maximaal drie meter boven de zeespiegel. Sommige gebieden zoals de Moeren liggen er zelfs onder. Met zeespiegel bedoelen we het laagwaterpeil van Oostende bij springtij en indien u weet dat de vloed 4,65 meter- en een springvloed tot 5,50 meter bedraagt, dan is het duidelijk dat het ganse poldergebied zonder een beschermende duinenrij tweemaal daags en de Moeren zelfs permanent onder het zeewater zouden komen.

Naast die directe bescherming moet ook het neerslagwater en het water dat van hoger gelegen gebieden afstroomt zijn weg naar de zee kunnen vinden. Daarvoor ontwikkelde er zich in de loop van de geschiedenis een ingenieus stelsel van dijken en afwateringskanalen en houden mechanische pompen de Moeren droog. Het beheer van dit complexe systeem voor de waterafvoer gebeurt bestuurlijk door wat men ‘Wateringen of Polders’ noemt. Dit zijn verenigingen van grondeigenaren die hun gebied tegen de zee en het neerslagwater verdedigen en waarvan er in West-Vlaanderen nu nog 17 zijn. De polder ‘Noord Watering Veurne’ die in het inundatieverhaal een belangrijke rol speelt, is de oudste en gaat zelfs terug tot de 12de eeuw. Een derde van die polder wordt afgewaterd via de Ganzenpoot te Nieuwpoort en Karel Cogge die in oktober 1914 een hoofdrol speelde en verder meer in beeld  komt, was opzichter van die polder.

Door hun geringe hoogteligging waren de polders natuurlijk kwetsbaar bij hoog water. In 1879 bijvoorbeeld  overstroomden de polders een laatste keer als gevolg van noodweer. Daarnaast werd het poldergebied rond Nieuwpoort meer dan eens geïnundeerd als militaire verdedigingstactiek, zoals tijdens belegeringen van 1647, 1658 en 1740. Telkens inundaties vergelijkbaar met die van 1914 waarbij deze van 1740 zelfs tot 1745 duurde. In 1870 tijdens de Frans-Pruisische oorlog ten slotte, werden preventief de Belgische en Franse moeren onder water gezet. De mogelijkheid om de polders defensief onder water te zetten was daarom in 1914 bij de meeste streekbewoners zeker gekend.

De onderwaterzetting waar het hoofdzakelijk in dit artikel over zal gaan, is deze tussen de linkeroever van de IJzer en de spoorwegbedding, een gebied van ongeveer 30 km² met in de bocht van Tervate een maximale breedte van bijna 4 km.

Twee ‘watersystemen’ liggen als het ware bovenop elkaar in de polders. Naast de al genoemde afwateringssystemen zijn er ook waterlopen die geschikt zijn voor de scheepvaart die op het volgende kaartje vetjes weergegeven zijn. Deze liggen logischerwijze hoger dan de afwateringskanalen en verschillen onderling ook van niveau.

We kennen allemaal de IJzer waarvan de linkeroever bedijkt is, maar de rechteroever enkel vanaf Diksmuide. Halverwege de 17de eeuw werden de laatste drie kilometer in een rechte lijn gekanaliseerd waarna de stroom in het sluizencomplex te Nieuwpoort uitmondt. Komende vanuit het oosten mondt het Plassendale kanaal uit in de Ganzenpoot. Dit verbindt Nieuwpoort via Oostende en Brugge met Gent en is gevoed met Scheldewater. Het niveau van dit kanaal is hoger dan dat van de IJzer.

Kaart 1 - Het betrokken landschap met z’n waterwegen



Vanuit het westen stroomt de Veurnevaart. Die maakt te Veurne verbinding met de Lovaart die via een zuidoostelijk tracé te Fintele verbinding heeft met de IJzer. Omdat het waterpeil van de Lovaart lager is dan dat van de IJzer, kan men te Fintele indien nodig overtollig IJzerwater in de Lovaart lozen.

Bemerk ook op de Lovaart de twee sluisjes op de kruising met de Steengracht en de Slopgatvaart. Platbodems die op de grootste afwateringskanalen konden varen kon men op die wijze versassen naar de Lovaart waarmee ze toegang kregen tot het bevaarbaar waternet. Maar diezelfde sluisjes hadden ook een defensieve functie want ze lieten toe om de polder met  water uit de Lovaart te inunderen. In ons 1914 verhaal spelen die sluisjes weliswaar geen rol van betekenis, maar dit bevestigt de inundeerbaarheid van de polders. Een derde dergelijk sluisje dat wel belangrijk is voor ons verhaal bevond zich op de Veurnevaart en ziet u op de kaart bovenaan naast de spoorwegbedding als ‘Sluis van de Oostvaart’. Dat sluisje bestaat nu nog altijd onder de naam ‘Sas van Dierendonck’ en had in 1914 toegelaten om water van de Veurnevaart in de polder tussen de IJzer en de spoorwegbedding te laten stromen. Via de duikers onder de Lovaart konden de polders ten westen van de vaart naar het oosten afwateren.

Te Veurne sluit op de Veurnevaart ook de Duinkerkevaart aan. Dit kanalenstelsel dateert van de 17de eeuw en liet toe om ondanks de blokkade van de Schelde van Gent naar Duinkerke te varen. Tot slot is er ook nog de Bergenvaart die te Veurne aansluit op de Duinkerkevaart en die verbinding heeft met Bergues (Sint-Winoksbergen) in Frankrijk. In Frankrijk heet die waterloop de Colmevaart.

Een globale blik op de kaart toont tussen de IJzer en de Franse grens nog twee belangrijke obstakels die ongeveer van noordwest naar zuidoost lopen. Het eerste is de spoorwegberm die in een kaarsrechte lijn van Nieuwpoort naar Diksmuide loopt. De talud was toen ongeveer 2 meter hoog en onderdoor lopen 23 kleine en grotere afwateringskanalen. Het is die berm die in oktober 1914 een cruciale rol speelde want hij begrensde samen met de IJzerdijk de polder die men liet onderlopen. Vandaag bestaat die berm niet meer en werd de voormalige spoorlijn omgevormd tot het fietspad ‘de Frontzate’. Het tweede obstakel is de eerder besproken bedijkte Lovaart van Veurne naar Fintele.

De Ganzenpoot en sluismeester Dingens

De IJzer, samen met de twee scheepvaartkanalen en drie afwateringskanalen komen samen in het sluizencomplex te Nieuwpoort, de Ganzenpoot genoemd en in detail te zien op kaart 2.

In 1914 was dit het werkdomein van hoofdsluiswachter Gerard Dingens, volgens verschillende bronnen een plichtsbewust maar ook autoritair ambtenaar. Vanuit zijn functie had hij in het inundatieverhaal een hoofdrol kunnen gespeeld hebben, maar zo is het niet gegaan. Op 19 of 20 oktober 1914 had Dingens, hoogstwaarschijnlijk onder druk van de oorlogsomstandigheden, met zijn personeel het sluizencomplex verlaten. De Ganzenpoot lag nu immers onder rechtstreeks vuur van de Duitsers. Erger was dat na zijn vertrek de militaire overheid niet wist waarheen Dingens noch zijn personeel naartoe waren. Daardoor konden ze ook geen beroep doen op zijn grondige kennis van het hydrologisch systeem eens de beslissing om te inunderen genomen was.

Toch is het nuttig nog even stil te staan bij de persoon van Dingens. Op 10 oktober hadden Britse officieren al bij hem geïnformeerd of het niet mogelijk was de polders tussen het Plassendale kanaal en de duinen onder water te zetten, waarop de sluiswachter negatief had geantwoord. Een paar dagen later kreeg hij opnieuw de vraag van de Belgische kapitein-commandant Prudent Armand Nuyten, die van Ieper afkomstig was en als een van de weinige officieren de streektaal sprak. De vraag van Nuyten ging over de polders ten oosten van de IJzer en opnieuw gaf Dingens een negatief antwoord, alhoewel er na de oorlog daarover discussie is ontstaan. Betrokkenen legden in interviews namelijk tegenstrijdige verklaringen af en de ware toedracht zal wellicht in de nevelen van de geschiedenis verborgen blijven. Kapitein-commandant Nuyten zal straks wel een hoofdrol spelen in ons verhaal.

We mogen bij dit alles niet vergeten dat Dingens uit hoofde van zijn functie verantwoordelijk was voor de waterstand in een bijna 30.000 hectare groot poldergebied en daarmee ook voor de broodwinning van de meeste bewoners van de regio. Het was bijvoorbeeld ook zijn taak om in de zomer het waterpeil in de polders op 2,20 meter en tijdens de winter op 1,90 meter te houden. Het is interessant te weten dat in die chaotische oktoberdagen van 1914 het waterpeil in de polders nog altijd op zijn zomers was, namelijk 2,20 meter. Een positief gegeven natuurlijk met het oog op de inundatie die zou volgen.

Zou hij dan zomaar die vruchtbare landbouwgronden door zeewater voor jaren onbruikbaar maken en vele gezinnen een financiële strop om de hals leggen ten behoeve van enkele (kortstondige?) krijgsverrichtingen? Temeer dat hij de voorbije dagen vrijwel zeker arrogant behandeld was geweest door Francofone officieren die geen last hadden van overmatig veel terreinkennis. Brutale en ongemanierde Belgische soldaten hadden niet het minste respect vertoond voor zijn functie, noch voor de infrastructuur of werktuigen.

Kaart 2 – De Ganzenpoot met de zes mondingen


                                  
  • Bovenaan is er de overlaat van het Nieuwbedelf. Dit afwateringskanaal zorgt met ophaalschuiven voor de drainage van de polder tussen de duinen en het Plassendale kanaal.
  • Vervolgens het eerder beschreven Plassendale kanaal met het Gravensas als schutsluis.
  • De Kreek van Nieuwendamme, een afwateringskanaal dat ontstaan is uit de vroegere loop van de IJzer vóór de kanalisatie. Dit zorgt via het Springsas met ophaalschuiven en vloeddeuren voor de afwatering van de polder tussen het Plassendale kanaal en de Brugsesteenweg. Het verrast u misschien dat het de steenweg en niet de IJzer is, maar beide poldergebieden aan weerszijden van de IJzer staan door middel van een duiker onder de IJzer met elkaar in verbinding. Deze meer ingewikkelde constructie werd in 1820 gebouwd met de bedoeling om die zowel voor afwatering, als voor spuisluis en voor inundatiedoeleinden te kunnen gebruiken.
  • Dan de IJzer zelf met het Iepersas als sluis en daarnaast een overlaat met ophaalschuiven.
  • De Noordvaart is een afwateringskanaal met een overlaat bestaande uit acht openingen van elk twee meter breed, uitgerust met ophaalschuiven. Ongeveer duizend meter voorbij de monding splitst de Noordvaart zich in de Grote Beverdijkvaart die zorgt voor de afwatering ten oosten van de spoorwegberm en in de Koolhofvaart die mede de polder tussen de spoorwegberm en de Lovaart draineert.
  • De laatste waterloop is de Veurnevaart met het Veurnesas en een overlaat met ophaalschuiven. Het is die vaart die te Veurne naar het zuidoosten afbuigt en als de Lovaart te Fintele verbinding maakt met de IJzer.
Op de tekeningen van de scheepvaartsluizen (of sassen of schutsluizen), kunt u iets belangrijks vaststellen. Per sluis ziet u telkens twee paar sluisdeuren wat typisch is voor zeesluizen waarbij het waterpeil  bij hoogtij hoger komt dan het achterland. De deuren sluiten niet in een hoek van 180°, maar vormen een kleinere hoek. Wijst de hoek naar de zee dan zijn dit vloeddeuren omdat de vloed die automatisch dichtdrukt. Omgekeerd zijn de deuren waarvan de punt naar het binnenland wijst ebdeuren. Bij eb houdt de hogere waterstand in het binnenland die deuren dan dichtgedrukt.

Dit alles welteverstaan ingeval de sluisdeuren niet in open toestand vastgeankerd zijn in hun deurkassen of uitgespaarde ruimtes in de sluiswand waar de deuren bij open stand in passen.

Tot daar onze verkenning van het terrein, tijd nu om ten strijde te trekken.

21 oktober 1914 – de prelude van Nieuwendamme

De toestand voor het Belgisch leger was dramatisch door uitputting en de Duitse overmacht, maar er was een lichtpunt want de beloofde Franse 42ste infanteriedivisie was ter versterking aangekomen. Alleen dacht die tot ieders consternatie in de eerste plaats aan aanvallen in plaats van te helpen met het verdedigen van de IJzerlinie. De Ganzenpoot was voorlopig wel nog in handen van de Belgen.

Inmiddels was burger Hendrik Geeraert bij de soldaten op en rond de Ganzenpoot al een bekend figuur geworden. Als binnenschipper was hij goed vertrouwd met de ‘waterproblematiek’ rond het sluizencomplex en hij genoot duidelijk van het ontzag dat de aanwezige piotten voor zijn kennis hadden. Hij kreeg zelfs de bijnaam ‘Père Henri’.



Ondertussen had de legerleiding besloten om via het Springsas een inundatie te stellen in de polder van Nieuwendamme om de Duitse druk op Sint-Joris en omgeving te verlichten en om Duits flankvuur te voorkomen wanneer die de linkeroever van de gekanaliseerde IJzer zouden bereiken. Het idee daartoe was naar voor gebracht door geniekapitein Thys, die later de hoofdrol zou spelen bij het aanhouden van de onderwaterzetting gedurende de rest van de oorlog. Iemand zou enkele dagen daarvoor ook advies ingewonnen hebben bij sluiswachter Dingens die toen nog op zijn post was, maar die weigerde nog altijd iedere medewerking om zeewater de polders binnen te laten.

Het water mocht echter niet verder komen dan de oude IJzerbedding om de toen nog bestaande Franse offensieve plannen niet te dwarsbomen. Allemaal goed en wel, maar niemand wist waar de nodige werktuigen zich bevonden en luitenant François van het geniedetachement zat meteen met een probleem, temeer dat ook het Springsas geen alledaagse constructie bleek te zijn.

Een korporaal herinnerde zich echter Hendrik Geeraert en bracht zijn superieuren met hem in contact. Voor Hendrik Geeraert was dit zijn eerste ‘moment de gloire’ want het grote Belgisch leger met al die geleerde officieren vroeg zowaar zijn advies. Toen hem de inundatieplannen werden uitgelegd, was zijn eerste reactie of de heren er wel aan gedacht hadden dat er onder de IJzer een duiker zat die de polder van Nieuwendamme verbond met de polder zuiden van de gekanaliseerde IJzer en waardoor het water zou kunnen ontsnappen. Tot immense genoegdoening van Geeraert hoorden alle aanwezigen het in Keulen donderen, want  geen enkele militair wist iets van die duiker af. Vanaf dat moment zat Hendrik natuurlijk gebeiteld en begrepen de officieren dat iemand als Geeraert voor hen onmisbaar was.

Op 21 oktober om 11.00 uur ’s avonds, sluiswachter Dingens was toen al vertrokken, hielp Hendrik Geeraert, die ook aan de nodige werktuigen kon geraken, persoonlijk bij het openen van het Springsas om de opkomende vloed in de polder van Nieuwendamme binnen te laten. Ook geniekapitein Thys maakte deel uit van het groepje.

Kaart 3 – de polder van Nieuwendamme



De polder van Nieuwendamme vormt een driehoek met als zijden het Plassendale kanaal en de IJzer die samenkomen in de Ganzenpoot. Waar de oude IJzerbedding de gekanaliseerde IJzer bijna raakt, staat de duiker aangeduid waarover Geeraert het had. Ernaast ziet u de overlaat van de Kreek van Nieuwendamme, een bouwwerk dat op vandaag nog altijd bestaat maar dat in 1914 niet gebruikt werd. De onderwaterzetting van de polder slaagde en we kunnen die gerust de prelude van de ‘grote’ inundatie noemen die enkele dagen later zou plaatsvinden.

Dit toont ook aan dat, in tegenstelling tot wat in naoorlogse publicaties soms gesuggereerd werd, de kennis van defensieve inundatietechnieken bij de legerleiding wel degelijk nog aanwezig was. Vergeet trouwens niet dat eind augustus en in september veel omvangrijker inundaties gesteld werden ten zuiden en ten zuidoosten van Antwerpen. Ook daar speelde geniekapitein Robert Thys al een hoofdrol.

Het was wel een probleem natuurlijk dat de militairen niet over gedetailleerde kennis beschikten van de hydrologie in het poldergebied en dat de burgers die deze kennis wel hadden niet meer ter plaatse waren. Dat bovendien niemand wist waar die bevoegde personen naartoe waren, rechtvaardigde wel de naoorlogse kritiek.

De toestand verslechtert zienderogen

In de vroege morgen van  de 22ste oktober 1914 slaagden de Duitsers erin om in de bocht van Tervate over de IJzer te geraken. De Belgen konden dit niet meer ongedaan maken en de volgende dagen verloren ze stilaan hun greep op de IJzerlinie en trokken zij zich terug tot achter de Grote Beverdijkvaart. De Fransen die nog altijd aan aanvallen dachten, leken de ernst van de situatie niet te vatten. Koning Albert begon te vrezen voor een algehele catastrofe en generaal Foch dacht er ernstig aan om zelf een inundatie te stellen rond Duinkerke, waardoor de Belgen in de tang zouden zitten.

Ondertussen kreeg de inundatiegedachte van de polder tussen de IJzerdijk en in eerste instantie de Lovaart (de spoorwegberm kwam pas later in het vizier) ook in het Belgisch hoofdkwartier meer vorm. Een gedachte die zeker niet een geniale inval van één persoon is geweest, maar via verschillende kanalen tot bij het Groot Hoofd-kwartier geraakte. Nu wordt het wel moeilijk om mythe en werkelijkheid uit elkaar te houden. De rechtstreeks betrokkenen hebben na de oorlog het relaas van hun handelingen tijdens die dramatische dagen mogelijks wat ‘aangepast’ en spreken elkaar soms tegen. Die verschillende hierna beschreven signalen interpreteren we daarom best als ‘waarschijnlijk’.
  • Officieren die op 15 oktober ingekwartierd waren te Wulpen bij Germain Van Marcke, de plaatselijke schoolmeester, vernamen van hun gastheer dat de streek in het verleden al voor defensieve doeleinden onder water gezet was. Hij had de 18de zelfs een onderhoud met generaal Emile Dossin, maar voor meer details verwees hij de officieren naar de sluiswachters.
  • Polderboer Pieter Ghewy van de Blauwhoeve tussen Ramskapelle en Pervijze vroeg en kreeg na enig aandringen een onderhoud met hogere officieren. Hij lichtte hen eveneens in over de in het verleden verrichte onderwaterzettingen.
  • Kolonel Wielemans, onderchef van de staf, was ingekwartierd bij Emeric Feys, vrederechter te Veurne. Die beschikte over documenten waaruit bleek dat de grootvader van zijn echtgenote in 1798 schadevergoeding had gekregen voor het onderwaterzetten van zijn polders met zeewater. Feys waarschuwde Wielemans voor de financiële gevolgen van een inundatie met die omvang.
Mogelijks zijn er nog contacten geweest tussen hogere militairen en burgers, maar ik citeer enkel de best gedocumenteerde.

De 24ste oktober waren eenheden van de Franse 42ste divisie eindelijk te Pervijze aangekomen om de Belgen bij te staan. De Franse generaal Grossetti en kapitein-commandant Prudent Nuyten volgden vanop de spoorwegberm de bewegingen van de troepen en daar begon Nuyten te beseffen dat terugtrekken tot achter de spoorwegberm veel voordelen zou bieden.

Onder zijn impuls beval het Groot Hoofdkwartier tot een hergroepering achter de spoorwegdijk. Sint-Joris was inmiddels door de Duitsers veroverd en de Belgen hadden zich teruggetrokken achter de Grote Beverdijk. Bemerk dat die hergroepering achter de spoorwegdijk op dit moment niet gebeurde met het oog op de inundatie.

Ondertussen waren de Fransen volop bezig hun inundatie van de perimeter rond Duinkerke voor te bereiden en kapitein-commandant Nuyten kreeg de opdracht om het afwateringssysteem aan de Belgische kant te bestuderen teneinde een ramp aan onze zijde te voorkomen. Nu heeft het toeval hem waarschijnlijk een handje geholpen.

We zijn ondertussen de 25ste oktober en Nuyten ging op zoek naar iemand met kennis van het hydrologisch systeem van Veurne Ambacht en botste op de dienstdoende burgemeester van Veurne, de heer Despot. Hij is het die Nuyten in contact brengt met Karel Cogge.

Het inundatie-idee krijgt vorm

Na wat praktische hindernissen konden Cogge en Nuyten zich uiteindelijk om 14.00 uur in het stadhuis van Veurne samen  over Cogges  eigen kaart van de Noordwatering buigen. Dit, plus het feit dat beide heren in het West-Vlaams gemoedelijk met elkaar konden omgaan, liet een vruchtbare brainstorming toe.

In de eerste plaats informeerde Nuyten natuurlijk naar de gevolgen voor Veurne Ambacht van een Franse inundatie van de perimeter rond Duinkerke. Cogge kon hem wat dat betrof min of meer geruststellen, waarop de discussie zich verlegde naar de mogelijkheid om de Vlaamse polders te inunderen met zoet water uit Frankrijk. Nuyten begon zich namelijk te realiseren dat de spoorwegberm als nieuwe verdedigingslinie bijzonder kwetsbaar zou worden eens de Duitsers hun artillerie dichterbij zouden brengen. Konden ze dat niet oplossen door de polder ten oosten van de spoorwegberm te inunderen met zoet water uit Duinkerke? Via de Duinkerke- en Colmevaart (Bergenvaart) moet het toch mogelijk zijn om Frans water aan te voeren naar de Veurne- en Lovaart? En vermits het waterpeil in die twee Vlaamse vaarten hoger lag dan de polders moet dat toch mogelijkheden bieden?

Alhoewel Nuyten geen genieofficier was, wist hij wel dat inundaties bij voorkeur met zoet water gesteld worden om de schade aan de landbouw te beperken. Vandaar zijn reflex om de kanalen voor de watertoevoer te gebruiken.

Cogge stelde Nuyten echter teleur. Het verschil van waterpeil tussen de Franse waterlopen en deze in Veurne Ambacht was te klein en bovendien zou door het geringe verval op Vlaamse bodem de streek rond Veurne eerst onder water komen.

Dan maakte Nuyten de link met de Ganzenpoot en vroeg Cogge of ze dan de sluizen te Nieuwpoort niet konden gebruiken. Waarop Cogge uitlegde dat de sluizen in de Ganzenpoot een verbinding zijn tussen de bevaarbare kanalen en de zee, maar geen verbinding hebben met de afwateringskanalen.

Dat klopt niet helemaal want de sluis van de Oostvaart die we eerder bespraken was een sluisje op minder dan 1000 meter van het Veurnesas dat de Veurnevaart met de polder kon verbinden. Tot op vandaag blijft het trouwens een vraagteken waarom Cogge de suggestie niet gedaan heeft om via het Veurnesas en de sluis van de Oostvaart zeewater de polder binnen te brengen. Het is moeilijk aan te nemen dat hij geen weet had van dat sluisje. Sterker nog, op 27 oktober zou de Belgische genie de dijk van de Veurnevaart, daar waar deze ten oosten van de spoorwegberm de Noordvaart bijna raakt opblazen, op minder dan 200 meter van de sluis van de Oostvaart.

Maar Cogge zei er meteen bij dat de overlaat van de Noordvaart wel geschikt zou zijn om de polder onder water te zetten. Maar toen Cogge op de kaart liet zien wat hij precies bedoelde, vond Nuyten dat deze optie niet uitvoerbaar was omdat de Ganzenpoot zich op dat ogenblik al binnen het waarnemingsveld van de vijand bevond. Het was op dat moment dat Cogge de Spaanse sluis als alternatief voorstelde en dat alles in een stroomversnelling geraakte. Maar laat ons eerst even stilstaan bij die Spaanse sluis, ook soms Oud Veurnesas of Kattesas genoemd.

Op kaart nummer 4 ziet u voorbij de Ganzenpoot in de richting van de zee de Spaanse sluis waarmee de Arkevaart in de IJzermonding uitmondt. In het verleden was hier de monding van de Veurnevaart vooraleer deze doorgetrokken werd naar de Ganzenpoot. Nu werd het restant daarvan de Arkevaart genoemd en enkel nog gebruikt als afwatering van de polder ten westen van Nieuwpoort. De Arkevaart zelf is bedijkt en geeft via duikers onder de Veurnevaart en onder de spoorwegberm inderdaad toegang tot de polder tussen de IJzerdijk en de spoorwegberm. Daaruit volgt dat wanneer bij vloed de zee de Spaanse sluis binnenstroomt, deze in principe inderdaad zijn weg kan vinden naar de te inunderen polder. Alleen zou de hoeveelheid water die via de Arkevaart kon aangevoerd worden aanzienlijk kleiner zijn dan met de Noordvaart. Cogge had dat ook duidelijk gemaakt.

Kaart 4 – De Spaanse sluis en de Arkevaart



Enkele praktische problemen

Volgens Cogge waren eerst enkele belangrijke werken nodig.

Ten eerste bevonden er zich onder de spoorwegberm in totaal 23 doorgangen die dienden afgesloten te worden om te voorkomen dat het water zich een weg naar het westen zou zoeken. Een niet te onderschatten karwei omdat sommige doorgangen zoals de Grote Beverdijkvaart tot tien meter breed en twee meter diep waren.
Ten tweede zou een dam noodzakelijk zijn tussen de dijk van de Veurnevaart en de spoorwegberm om het water uit de Arkevaart onder de spoorwegberm door naar het oosten te dwingen. Op het kaartje staat dit als een nooddijk aangeduid, een constructie van zandzakjes die 175 meter lang en twee meter hoog zou moeten worden en de bestaande stuwdam op de Koolhofvaart zou een deel uitmaken van die nooddijk.

Cogge mocht diezelfde 25ste oktober in de namiddag zijn voorstel  gaan toelichten bij generaal Wielemans, onderchef van de Generale Staf en aan Majoor Maglinse, chef operaties. Het Groot Hoofdkwartier gaf daarop toelating om de inundatie van de polder tussen de IJzerdijk en de spoorwegberm voor te bereiden. Op dat ogenblik zag men dit als een eerste fase in de inundatie en de polder tussen de Lovaart en de IJzerdijk als de tweede fase. Met dat doel waren pontonniers op datzelfde moment druk bezig om op enkele plaatsen ten oosten van de Lovaart verdedigingswerken uit te bouwen met het oog op een nieuwe (en ultieme?) verdedigingslinie. Nadien werd Cogge naar Wulpen gebracht waar hij zijn voorstel aan generaal Dossin van de 2de legerafdeling kon toelichten en om af te ronden ging het dan naar de plaats waar de nooddijk zou moeten komen voor een verkenning ter plekke.

Er werd ook onmiddellijk beslist om een ‘Directoraat van de Dienst Inundaties’ op te richten met kapitein-commandant Jamotte aan het hoofd en reserve kapitein Robert Thys als zijn adjunct. Genie-eenheden kregen de nodige bevelen om de doorgangen onder de spoorwegberm dicht te maken en om de nooddijk te bouwen.

Op 26 oktober ondernamen Jamotte, Cogge en nog een derde officier een inspectieronde naar de  spoorwegberm om de vorderingen van de werken na te gaan. Op diverse plaatsen hinderden vijandelijke beschietingen de tocht, maar Cogge kon hier en daar toch nuttige instructies geven. Stelt u zich nu even de situatie ter plaatse voor. De oververmoeide soldaten stonden op een paar honderd meter van de vijand in ijskoud water, op bepaalde plaatsen tot hun middel, om met de materialen die ze in het rond vonden de doorgangen onder de spoorwegberm te dichten…

Toen ze van hun verkenning terug te Veurne kwamen, stelde Jamotte Karel Cogge voor aan geniekapitein Thys, want wanneer alle voorbereidingen achter de rug waren zouden zij samen de Spaanse sluis moeten openen.

Ondertussen evolueerde de toestand te velde rampzalig.

Tussen Pervijze en Ramskapelle waren Belgische troepen ongeordend achteruitgetrokken van de Grote Beverdijkvaart zonder zich zelfs te reorganiseren achter de spoorwegberm. De artilleristen zagen meer en meer stukken uitvallen door defecten en munitiegebrek.

Eerste inundatiepoging via de Spaanse sluis

De Fransen hadden beslist om hun inundatie rond Duinkerke op te schorten en pas nu konden de Belgen volop doorgaan.

Geniekapitein Thys, Cogge en enkele pioniers trokken dus in de nacht van 26 op 27 oktober naar de Spaanse sluis om deuren bij vloed te openen en vast te zetten. Na wat strubbelingen kwamen ze ter plaatse en vonden de vloeddeuren met kettingen en een hangslot gesloten. De sluis was trouwens een bijzondere constructie die we eerst wat nauwkeuriger bekijken.

Net zoals de sassen in de Ganzenpoot waren er twee paar vloeddeuren, echter geen echte ebdeuren maar wel één paar steekdeuren. Steekdeuren bewegen vrij in de sluiskamer en gaan net zoals ebdeuren dicht onder een hoek waarvan de punt naar de landzijde wijst. Ze zijn enkel onderaan helemaal dicht en laten tot op een regelbare hoogte water door. Vergelijk het met een deur waarvan de bovenste helft een open kader is dat u naar believen groter of kleiner kunt maken. Wanneer nu de vloeddeuren in hun deurkassen verankerd zijn, duwt opkomend getij de steekdeuren open. Is de vloed over zijn hoogtepunt heen, dan zal het naar zee terugkerende water de steekdeuren automatisch sluiten. Afhankelijk van de ingestelde hoogte van de openingen in de steekdeuren, kan polderwater dan terug naar zee stromen tot het gewenste waterpeil in de polder bereikt is. Dit is een systeem dat indertijd ontworpen was voor inundatiedoeleinden en waarbij de waterstand in de overstroomde polder onder controle bleef. Een dergelijke sluis kan geen schepen versassen, maar herinner u dat de Spaanse sluis enkel nog gebruikt werd voor afwatering.

Vooraleer de vloed opkwam zouden ze die vloeddeuren dus moeten openen en in hun deurkassen vastzetten. Eens het tij opkwam en de waterstand aan de zeezijde hoger zou komen dan in de Arkevaart, zou het onmogelijk zijn om nog beweging in de gesloten vloeddeuren te krijgen. Nadat de vloed over zijn hoogtepunt heen is, duwt het teruggekeerde water de steekdeuren dan automatisch dicht en blijft het water gevangen in de polder. Het systeem zou vanaf dat moment automatisch verder blijven functioneren.

Omdat het die nacht niet zeker was of de Duitsers de overzijde van de havengeul al dan niet al bezetten, moesten Thys, Cogge en hun ploeg in volle duisternis en zo stil mogelijk aan de slag. Ze konden met wat moeite de vloeddeuren losmaken maar omwille van een verwrongen stang was het niet mogelijk om die volledig in hun deurkassen te trekken. Ze verankeren ging ook niet omdat de haken en ogen die dat mogelijk maken verwijderd waren. In het sashuisje waren ook geen gereedschappen meer te vinden, alles was wellicht in de vorige dagen gestolen. De pioniers konden bijgevolg niet anders dan de deuren met de hand zo goed en zo kwaad als het ging in hun deurkassen houden.

Toen de vloed opkwam gingen de steekdeuren open en stroomde het zeewater de polder binnen. De inundatie leek eindelijk begonnen. Alleen ontstond er een kritieke situatie wanneer de opkomende vloed meer en meer druk op de opengehouden vloeddeuren begon uit te oefenen. De pioniers moesten hun greep lossen en de vloeddeuren klapten terug dicht. Totaal uitgesloten om die deuren tegen de vloed in nog te openen, ze zouden pas de volgende nacht kunnen terugkomen met touwen om de vloeddeuren vast te maken. Het vaderland hing die dagen dus niet alleen aan een zijden draadje maar ook aan enkele touwen.

Dat de legerleiding nu zat te springen om de inundatie zo snel als mogelijk uit te voeren bleek onder meer toen de genie in de namiddag van de 27ste opdracht kreeg om een bres te slaan in de dijk waar de Veurnevaart en Noordvaart elkaar bijna raken. Zoals al vermeld was dit moeilijk te begrijpen omdat het sluisje van de Oostvaart op korte afstand van die bres beide vaarten met elkaar verbond. Uit een thesis van de heer Xavier Van der Wee, Master of Science in de ingenieurswetenschappen, is gebleken dat een geslaagde inundatie via het sluisje van de Oostvaart mogelijk geweest was.

De tweede poging lukt, maar alles gaat te traag.

In de nacht van 27 op 28 oktober arriveerden Thys, Cogge en enkele pioniers dus opnieuw aan de Spaanse sluis, ditmaal wel voorzien van de nodige gereedschappen. Deze keer konden ze de vloeddeuren perfect in hun deurkassen terugduwen en met de meegebrachte touwen stevig in die positie houden. Iets na zes uur duwde het opkomend tij de steekdeuren open en begon het zeewater de Arkevaart binnen te stromen. Zonder de deskundige medewerking van Cogge zou die operatie zeker niet mogelijk geweest zijn. Kort voor de middag bracht Thys hem terug naar huis te Veurne, zijn taak zat erop en Cogge had zijn vaderland waardig gediend.

Toen de vloed in de namiddag van de 28ste voor de tweede keer de Arkevaart binnenstroomde, werd het duidelijk dat dit het beoogde doel niet of veel te traag zou bereiken. Het niveau van de Venepevaart, vijf kilometer ten zuiden van Nieuwpoort,  bleef bijvoorbeeld nog onveranderd. De redenen daarvoor waren dat de Spaanse sluis ‘slechts’ 5,60 meter breed was, wat in verhouding met de te inunderen polder onvoldoende bleek. In de literatuur over deze fase lezen we ook dat de duiker die de Arkevaart onder de Veurnevaart bracht vol allerhande rommel zat die de vier kokers gedeeltelijk verstopte. Uit correspondentie die Paul Van Pul uit 1916 terugvond blijkt dat dit niet het geval was. Wel vertraagden de stuwdam op de Grote Beverdijkvaart (goed te zien op kaart 4 net naast het sluisje van de Oostvaart) en een lichte glooiing van het terrein de watertoevoer. Die stuwdam werd gebruikt om het water in de polders op niveau te houden en herinner u dat in oktober 1914 door de omstandigheden nog het zomerniveau van 2,20 meter behouden was.

Iemand die zich over de trage gang van zaken danig begon op te winden was Hendrik Geeraert. Na zijn aandeel bij de onderwaterzetting van de polder van Nieuwendamme was hij in Nieuwpoort blijven hangen en verbleef er bij de pontonniers. Hij begreep wat er aan het gebeuren was en besefte dat het openen van de acht schuifdeuren van elk twee meter breedte over de Noordvaart veel efficiënter zou zijn. Hij sprak er dan ook Borlon over aan, de kapitein-commandant van het genie bataljon te Nieuwpoort, die Geeraert onmiddellijk begreep.

Er was nu echter een bijkomend probleem. Franse troepen die te Nieuwpoort de Belgen waren komen bijstaan, hadden enkele dagen voordien de Ganzenpoot verlaten waardoor die nu in niemandsland lag. Overdag hadden de waarnemers weliswaar nog geen Duitsers rond de sluizen gezien, maar wat er ’s nachts gebeurde wist niemand. Een cruciaal moment, want mochten de Duitsers doorkrijgen wat er aan het gebeuren was dan zouden ze zeker de Ganzenpoot bezetten en konden ze via de overlaat van de Noordvaart simpelweg de polder opnieuw afwateren.

Op kaart 5 kunt u dat duidelijk zien. Het water dat de Belgen bij hoogtij in de polder ten oosten van de spoorweg  aanvoeren via de Spaanse sluis en de Arkevaart, zouden de Duitsers opnieuw kunnen afwateren via de Noordvaart. Vandaar dat de legerleiding nog aarzelde. Ondertussen was het voor kapitein Thys moeilijk geworden om alle veldwerk te coördineren en had de legerleiding kapitein Fernand Umé benoemd als tweede adjudant van kapitein-commandant Jamotte. Umé en Thys kenden elkaar als gewezen studiegenoten

Kaart 5 – De eindfase



De Duitsers breken door – groen licht voor de Noordvaart

De 29ste oktober verslechter-de de toestand verder. De Duitsers hadden nu verschil-lende veldbatterijen naar de linker IJzeroever overge-bracht om hun infanterie te ondersteunen die forse druk zette tussen Ramskapelle en Pervijze. Ter hoogte van Ramskapelle waren in de polder al wel enkele plassen te zien, maar bij Pervijze bleef alles nog droog.

Het Groot Hoofdkwartier besliste daarom alles op alles te zetten en gaf om 16.00 uur toelating tot het ophalen van de schotten op het verlaat van
de Noordvaart, ongeacht het risico van Duitse waarnemingen.

Toen het om halfacht donker was slopen Kapitein Umé en Hendrik Geeraert vergezeld van enkele soldaten die er aan de Spaanse sluis ook bij waren geweest naar de overlaat van de Noordvaart, vergezeld van een veertigtal infanteristen om eventuele Duitse verrassingen te voorkomen. Dat de infanteristen zich nestelden tussen het Iepersas en de Noordvaart  toont duidelijk aan hoe precair de situatie aan de Ganzenpoot toen was en hoeveel lef Geeraert en zijn gezellen die avond hadden.

Geeraert vond zonder problemen de werktuigen waarmee ze de schuiven konden omhoogdraaien en ze togen aan het werk. In twintig minuten was de klus geklaard, ze hadden van Duitsers niets gemerkt. Het zeewater stroomde door de in totaal zestien meter brede openingen massaal het land binnen. Voor de mannen was het nog niet gedaan want rond middernacht moesten ze alle schotten opnieuw dichtdraaien. Luchtfoto’s lieten in de morgen van 30 oktober al een grote plas zien ten oosten van de spoorwegberm ter hoogte van Ramskapelle.

Het was meer dan hoog tijd, want de Duitsers waren precies te Ramskapelle over de spoorwegberm geraakt en namen de Belgen onder flankvuur, de nachtmerrie van iedere officier. Ze drongen door tot in het dorp en installeerden machinegeweerposten in de huizen. Tegen de middag breidden de plassen zich uit richting Pervijze en uit geschriften van de Duitse kapitein Otto Schwink bleek dat het pas toen bij hen begon te dagen dat hun gevaarlijkste vijand het water geworden was.

De avond van de 30ste oktober herhaalden Umé, Geeraert en een groepje infanteristen de operatie aan de overlaat van de Noordvaart nog eens, tot hun eigen verrassing opnieuw zonder enige Duitse tegenstand. Die nacht beval generaal von Beseler, de bevelhebber van het 3de Duitse leger, de westelijke IJzeroever te verlaten. In de loop van de 31ste werden de Duitsers ook uit Ramskapelle verdreven en raakte de spoorwegberm overal opnieuw stevig in Belgische en Franse handen.

Op 1 november ’s avonds draaiden Umé en Geeraert voor de laatste keer de schuiven van de overlaat omhoog. Daarna bezetten de Belgen opnieuw de Ganzenpoot  en dit sluizencomplex zou voor de rest van de oorlog een geallieerd bruggenhoofd blijven.

Enkele cijfers

De eerder geciteerde thesis van Xavier Van der Wee geeft ook enkele interessante cijfers over de hoeveelheid water die de polders zou binnengestroomd zijn.

Via de Spaanse sluis en de Arkevaart op 28 en 29 oktober zou 456.555 m³ water gepasseerd zijn. De eerste maal dat men de 29ste oktober de schuiven  van de Noordvaart opdraaide zou 1.568.099 m³ water de polder binnengestroomd zijn. Alles samen kwam volgens die berekeningsmodellen via de Noordvaart tussen 29 oktober en 3 november 6.265.519 m³ water de polder binnen.

Af en toe vinden we in de literatuur over de inundatie het cijfer 700.000 m³ als de hoeveelheid water dat per getij (soms spreekt men van etmaal) de polder binnenstroomde. Waar dat cijfer vandaan komt is mij niet bekend, maar blijkbaar had René Deguent, in 1914 kapitein bij de genie, het in zijn in 1926 verschenen boek ‘Les inondations du front Belge, als eerste over 700.000 m³. Op welke berekening dit toen gebaseerd was, is niet gekend.

Conclusie

Wanneer we nu op die gebeurtenissen terugkijken moeten we besluiten dat de geslaagde onderwaterzetting er werkelijk op het laatste nippertje kwam. Een combinatie van initiatief, doorzetting, moed en, toegegeven, ook wat geluk.

De Duitsers hadden pas rijkelijk laat door dat de polders met zeewater aan het onderlopen waren. De waterstand in de vele kleine waterlopen was immers op zijn hoogst en het regende veel die dagen. Ze hielden blijkbaar zelfs geen rekening met de inundeerbaarheid van de polders, waarvoor er wel een zwak excuus is. Het nulpunt op de Duitse stafkaarten lag ongeveer 2,40 meter hoger dan op de Belgische stafkaarten. Eenvoudig uitgedrukt kwam dit omdat de Duitsers als nullijn de hoogwaterstand te Amsterdam namen en de Belgen de laagwaterstand te Oostende. Op een Belgische stafkaart ligt daarom een hoogte van 2 meter boven de laagwaterlijn (en dus onder de hoogwaterlijn), maar op een Duitse kaart is dit zoveel boven de hoogwaterlijn. Bij hun inval werkten de Duitsers met afdrukken van  Belgische stafkaarten maar ze waren er zich blijkbaar niet van bewust dat de hoogtelijnen daarop lager lagen.

Blijkbaar begrepen ze ook niet dat de sleutel bij de Ganzenpoot lag. Een complex van sluizen en verlaten dat ze waarschijnlijk konden bezet hebben. We mogen echter de inbreng van de Britse vloot niet onderschatten. Deze navigeerde op de Noordzee zo dicht mogelijk tegen de kust en bracht met haar geschut de Duitsers zodanig veel schade toe dat die het zwaartepunt van hun aanval naar het binnenland verplaatsten. De Ganzenpoot lag perfect binnen het bereik van die vloot en dit zou een blijvende Duitse inname van het sluizencomplex niet eenvoudig gemaakt hebben.

Tot slot moeten we vaststellen dat de Duitse staf haar militaire geschiedenis niet meer goed kende wat de historische inundaties van de polders betrof. Ook de Duitse luchtverkenners of zij die hun waarnemingen interpreteerden gingen in de fout. Vanuit de lucht konden zij immers goed zien dat de sluizen in de Ganzenpoot voorzien waren van vloeddeuren en die hebben maar zin wanneer het waterpeil bij hoogwater hoger komt dan het achterland.

Dit artikel is natuurlijk veel te kort om alles in detail weer te geven. U vond er bijvoorbeeld niets over de Britse vloot die nochtans een belangrijke rol speelde, noch over de Franse intriges rond bevelvoering en hun aanvalsdrift of hun inundatieplannen rond Duinkerke. Ook verdienen verschillende personages wat meer uitdieping en is het zeker interessant om uitgebreider stil te staan bij de besluitvorming binnen het Groot Hoofd- kwartier. Het was mijn bedoeling om meer aandacht te besteden aan het landschap met zijn specifieke hydrologie en constructies van sluizen en verlaten, wat volgens mij noodzakelijk is om goed te begrijpen wat er in de tweede helft van oktober 1914 aan het IJzerfront gebeurde. Maar is uw interesse gewekt en hebt u zin in meer, dan biedt de literatuurlijst zeker uitkomst.

Literatuurlijst
  • Paul Van Pul, 2004, Oktober 1914, Het koninkrijk gered door de zee, Erpe: uitgeverij De Krijger.
  • Paul Van Pul, 2014, De Belgische militaire onderwaterzettingen rond de versterkte plaats van Antwerpen in augustus en september 1914, Vlaamse overheid – Waterbouwkundig labo.
  • Robert Thys, 2014 (heruitgave van 1922), Nieuport 1914 – 1918, Brussel: Editions De Schorre
  • Luc Vanacker, 2014, De Grote Leemte, Tielt: Uitgeverij Lannoo.
  • Xavier Van der Wee, Academiejaar 2011 – 2012, Thesis voorgedragen tot het behalen van de graad van Master of Science in de ingenieurswetenschappen Bouwkunde. Niet gepubliceerd.
  • Jacques Bauwens, 2008, De IJzer, Het ultieme front, Leuven: Davidfonds uitgeverij NV
  • J. Leper, 1957, Kunstmatige inundaties in maritiem Vlaanderen 1316-1945, Tongeren: Drukkerij George Michiels.

Gepubliceerd 16/01/2015.